Een Triumph-psalm der kercke, ter eeren haers Conincks Iesu Christi , in sijne hemel-vaert, af-gebeelt door het op-brengen der Arke des verbonts in Zion, ende in den Tempel; met eene vermaninge aen alle volcken, ende prophetye van de beroepinge der Heydenen.
1 EEn Psalm: voor den Opper-sang-meester onder de kinderen van Korah.
2 Alle ghy volcken, klappet in de hant: Iuychet Gode met eene stemme van vreuchden-gesanck.
3 Want de HEERE de Alderhoochste, is vreeslick: een groot Coninck, over de gantsche aerde.
4 Hy brengt de volcken onder ons; ende de natien onder onse voeten.
5 Hy verkiest voor ons onse erffenisse; de heerlicheyt Iacobs, dien hy heeft lief gehadt, Sela!
6 Godt vaert op met gejuych; de HEERE met geklanck der basuyne.
7 Psalm-singet Gode, psalm-singet: psalm-singet onsen Coninck, psalm-singet.
8 Want Godt is een Coninck der gantscher aerde; psalm-singet [met] een onderwijsinge.
9 Godt regeert over de heydenen: Godt sitt op den throon sijner heylicheyt.
10 De Edele der volcken zijn versamelt [tot] het volck des Godts Abrahams: want de Schilden der aerde zijn Godes: hy is seer verheven.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024