David zijnde in eene sware kranckte, ofte, grooten jammer, verhaelt ende beklaecht sijne elende, veroorsaeckt door sijne sonden: bidt Godt angstelick om vergevinge, genade ende hulpe, leggende hem voor, de ontrouwicheyt sijner vrienden, ende wreetheyt sijner vyanden.
1 EEn Psalm Davids, om te doen gedencken.
2 O HEERE, en straft my niet in uwen grooten toorn; ende kastijdt my niet in uwe grimmicheyt.
3 Want uwe pijlen zijn in my gedaelt, ende uwe hant is op my nedergedaelt.
4 Daer is niet geheels in mijn vleesch, van wegen uwe gramschap: daer is geen vrede in mijne beenderen, van wegen mijne sonde.
5 Want mijne ongerechticheden gaen over mijn hooft; als een sware last, zijnse my te swaer geworden.
6 Mijne etter-buylen stincken, sy zijn vervuylt, van wegen mijne dwaesheyt.
7 Ick ben krom geworden, ick ben uyttermaten seer nedergebogen; ick gae den gantschen dach in’t swart.
8 Want mijne dermen zijn vol van verachtelicke [plage]: ende daer en is niet geheels in mijn vleesch.
9 Ick ben verswackt, ende uyttermaten seer gebrijselt: ick brulle van het geruysch mijns herten.
10 Heere, voor u is alle mijne begeerte: ende mijn suchten es is voor u niet verborgen.
11 Mijn herte keert om end’ om; mijne kracht heeft my verlaten: ende het licht mijner oogen, oock sy selve, en zijn niet by my.
12 Mijne liefhebbers, ende mijne vrienden staen van tegen over mijne plage; ende mijne nae-bestaende staen van verre.
13 Ende die mijne ziele soecken, leggen [my] stricken, ende die mijn quaet soecken, spreken verdervingen; ende sy overdencken den gantschen dach listen.
14 Ick daerentegen ben als een doove, ick en hoore niet, ende als een stomme, [die] sijnen mont niet op en doet.
15 Ia ick ben als een man, die niet en hoort, ende in wiens mont geene tegenredenen en zijn.
16 Want op u, HEERE, hoop’ ick: ghy sult verhooren, Heere mijn Godt.
17 Want ick seyde; Dat sy hen doch over my niet en verblijden! wanneer mijn voet soude wanckelen, so souden sy hen tegen my groot maken.
18 Want ick ben tot hincken gereet: ende mijne smerte is steedts voor my.
19 Want ick make [u] mijne ongerechticheyt bekent: Ick ben bekommert van wegen mijne sonde.
20 Maer mijne vyanden zijn levende, worden machtich: ende die my om valsche oorzaken haten, worden groot.
21 Ende die quaet voor goet vergelden, staen my tegen; om dat ick het goede najage.
22 En verlaet my niet, ô HEERE: mijn Godt, en weest niet verre van my.
23 Haest u tot mijner hulpe; Heere, mijn heyl.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024