David, in vertrouwen dat sijne oprechticheyt ende onschult Gode seer wel bekent zy, bidt om bewaringe ende bescherminge tegen sijne vervolgers, die vermits haer tijdelick geluck op aerden, den onschuldigen tyrannelick verdruckten: ende troost sich in Godts heyl, ende de salige hope des eeuwigen levens.
1 EEn gebedt Davids. HEERE, hoort de gerechticheyt, merckt op mijn geschrey, neemt ter ooren mijn gebedt, met onbedriechelicke lippen [gesproken].
2 Laet mijn recht van voor u aengesicht uytgaen, laet uwe oogen de billickheden aenschouwen.
3 Ghy hebt mijn herte geproeft, des nachts besocht, ghy hebt my getoetst, ghy en vindt niets: [’tgene] ick gedacht hebbe, en overtreed tmijn mont niet.
4 Aengaende de handelingen des menschen, ick hebbe my nae ’t woort uwer lippen gewacht voor de paden des inbreeckers:
5 Houdende mijne gangen in uwe sporen, op dat mijne voetstappen niet en souden wanckelen.
6 Ick roep u aen, om dat ghy my verhoort, ô Godt: Neycht uwe oore tot my, hoort mijn reden.
7 Maeckt uwe weldadicheden wonderbaer, ghy die verlost de gene die [op u] betrouwen, van de gene die tegen uwe rechterhant opstaen.
8 Bewaert my als het swart des oogen-appels; verbercht my onder de schaduwe uwer vleugelen,
9 Voor’t aengesichte der godtloosen, die my verwoesten; mijner doot-vyanden die my omringen.
10 Met haer vette besluyten sy [haer], met haren mont spreken sy hoovaerdichlick.
11 In onsen ganck hebben sy ons nu omcingelt, sy setten hare oogen [op ons] ter aerden nederbuckende.
12 Hy is gelijck als een leeuw, die begeert te rooven , ende als een jonge leeuw, sittende in verborgene plaetsen.
13 Staet op, HEERE, komt sijn aengesichte voor, velt hem neder, bevrijdt mijne ziele met u sweert van den godtloosen:
14 Met uwe hant van de lieden, ô HEERE, van de lieden, die van der werelt zijn, welcker deel in dit leven is, welcker buyck ghy vervult met uwen verborgenen [schat]; De kinderen worden versadicht, ende sy laten haren overschot haren kinderkens achter.
15 [Maer] ick sal u aengesicht in gerechticheyt aenschouwen, ick sal versadicht worden met u beelt, als ick sal opwaken.