De Prophete verklaert sijn geduldich vertrouwen op den Heere, met bede van te mogen verlost worden van de bespottinge der opgeblasenen.
1 EEn Liedt Hammaaloth. Ick heffe mijne oogen op tot u die in de hemelen sitt.
2 Siet, gelijck de oogen der knechten zijn op de hant harer heeren: gelijck de oogen der dienstmaecht, zijn op de hant harer vrouwe: alsoo zijn onse oogen op den HEERE onsen Godt, tot dat hy ons genadich zy.
3 Zijt ons genadich, o HEERE, zijt ons genadich, want wy zijn der verachtinge veel te satt.
4 Onse ziele is veel te satt des spots der weeldigen, der verachtinge der hooveerdigen.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024