Dese Psalm wort afgedeylt in XXII deelen, ofte pausen, In elck deel zijn acht ver skens, ende elck vs begint in’t Hebr. met die letter, daer mede het deel geintituleert wort, Alsoo namelick dat alle de ver skens des eersten deels beginnen met Aleph , ofte A . De ver skens van de tweede pause beginnen allegaer met Beth , B . ende soo voorts, volgens den Hebr. A . B , uyt welcke oorsake eenige onder de Geleerde, desen Psalm genoemt hebben. Een A. B. der godtsalicheyt : Elck vs deses Psalms begrijpt in sich of eenen lof en prijs van Godes woort, van wegen eenige uytnemende hoedanicheyt des selven: Ofte eene betuyginge van Davids ongeveynsde liefde tot dat selvige: ofte andersins, een gebedt om genade, om sich daer nae te mogen schicken: Want tot een van dese drye, Te weten, Lof, Gebeden, of Betuyginge, konnen alle de ver skens deses Psalms gepast worden. Ende merckt dit, dat in elck vs deses Psalms, David vermeldet, of van Godes Wet, Insettingen, of, Ordonnantien, Bevelen, Getuygenissen, Geboden, Woort, Beloften, Wegen, Gerichten, Name, Gerechticheyt, Waerheyt, of yet diesgelijcx: uytgesondert alleen in het Cxxij vs in het welcke hy Godt tot sijne hulpe ende bystant aenroept.
ALEPH.
1 WElgelucksalich zijn de oprechte van wandel, die in de Wet des HEEREN gaen.
2 Welgelucksalich zijnse, die sijne getuygenissen onderhouden: [die] hem van gantscher herte soecken:
3 Oock geen onrecht en wercken: [maer] wandelen in sijne wegen.
4 [HEERE] ghy hebt geboden, datmen uwe bevelen seer bewaren sal.
5 Och dat mijne wegen gerichtt werden, om uwe insettingen te bewaren!
6 Dan en soude ick niet beschaemt worden, wanneer ick mercken soude op alle uwe geboden.
7 Ick sal u loven in oprechticheyt des herten, als ick de rechten uwer gerechticheyt geleert sal hebben.
8 Ick sal uwe insettingen bewaren: en verlaet my niet al te seer.
BETH.
9 Waer mede sal de jongelinck sijn padt suyver houden? Als hy [dat] houdt nae u woort.
10 Ick soecke u met mijn geheel herte, en laet my van uwe geboden niet afdwalen .
11 Ick hebbe uwe reden in mijn herte verborgen, op dat ick tegen u niet sondigen en soude.
12 HEERE, ghy zijt gesegent, leert my uwe insettingen.
13 Ick hebbe met mijne lippen vertelt alle de rechten uwes monts.
14 Ick ben vrolicker in den wech uwer getuygenissen, als over allen rijckdom.
15 Ick sal uwe bevelen overdencken: ende op uwe paden letten.
16 Ick sal my selven vermaken in uwe insettingen: u woort en sal ick niet vergeten.
GIMEL.
17 Doet wel by uwen knecht, [dat] ick leve, ende u woort beware.
18 Ontdeckt mijne oogen, dat ick aenschouwe de wonderen van uwe Wet.
19 Ick ben een vreemdelinck op der aerde, en verbergt uwe geboden voor my niet.
20 Mijne ziele is verbroken van wegen het verlangen nae uwe oordeelen tot aller tijt.
21 Ghy scheldt de vervloeckte hoovaerdige, die van uwe geboden afdwalen.
22 Wentelt van my versmaetheyt ende verachtinge, want ick hebbe uwe getuygenissen onderhouden.
23 [Als] selve de Vorsten sittende tegens my gesproken hebben: heeft uw’ knecht uwe insettingen betracht.
24 Oock zijn uwe getuygenissen mijne vermakingen, [ende] mijne raetslieden.
DALETH.
25 Mijne ziele kleeft aen ’t stof: maeckt my levendich nae u woort.
26 Ick hebbe [u] mijne wegen vertelt, ende ghy hebt my verhoort, leert my uwe insettingen.
27 Geeft my den wech uwer bevelen te verstaen; op dat ick uwe wonderen betrachte.
28 Mijne ziele drupt wech van treuricheyt: richt my op nae u woort.
29 Wendt van my den wech der valsheyt, ende verleent my genadelick uwe Wet.
30 Ick heb’ verkoren den wech der waerheyt, uwe Rechten hebbe ick my voorgestelt.
31 Ick kleve vast aen uwe getuygenissen: ô HEERE, en beschaemt my niet.
32 Ick sal den wech uwer geboden loopen, als ghy mijn herte verwijdet sult hebben.
HE.
33 HEERE, Leert my den wech uwer insettingen, ende ick sal hem houden ten eynde toe.
34 Geeft my ’t verstant, ende ick sal uwe Wet houden, ja ick salse onderhouden met gantscher herte.
35 Doet my treden op het padt uwer geboden: want daer inne heb’ ick lust.
36 Neycht mijn herte tot uwe getuygenissen, ende niet tot giericheyt.
37 Wendt mijne oogen af datse geen ydelheyt en sien: maeckt my levendich door uwe wegen.
38 Bevesticht uwe toesegginge aen uwen knecht, die uwe vreese toegedaen is.
39 Wendt mijne smaetheyt af, die ick vreese: Want uwe rechten zijn goet.
40 Siet, ick hebbe een begeerte tot uwe bevelen, maeckt my levendich door uwe gerechticheyt.
VAU.
41 Ende dat my uwe goedertierenheden overkomen, ô HEERE: u heyl, nae uwe toesegginge.
42 Op dat ick mijnen smader wat hebbe te antwoorden, want ick vertrouwe op u woort.
43 Ende en ruckt het woort der waerheyt van mijnen mont niet al te seer, want ick hope op uwe rechten.
44 So sal ick uwe Wet steets onderhouden, eeuwichlick ende altoos.
45 Ende ick sal wandelen inde ruymte: om dat ick uwe bevelen gesocht hebbe.
46 Oock sal ick voor Coningen spreken van uwe getuygenissen, ende my niet schamen.
47 Ende ick sal my vermaken in uwe geboden, die ick lief hebbe.
48 Ende ick sal mijne handen opheffen nae uwe geboden, die ick lief hebbe, ende ick sal uwe insettingen betrachten.
ZAIN.
49 Gedenckt des woorts tot uwen knecht [gesproken], op het welcke ghy my hebt doen hopen.
50 Dit is mijn troost in mijne elende: want uwe toesegginge heeft my levendich gemaeckt.
51 De hoovaerdige hebben my boven maten seer bespott: [nochtans] en ben ick van uwe wet niet geweken.
52 Ick hebbe gedacht, ô HEERE, aen uwe oordeelen, van outs aen, ende hebbe my getroost.
53 Groote beroeringe heeft my bevangen van wegen de godtloose, die uwe wet verlaten.
54 Uwe insettingen zijn my gesangen geweest, ter plaetse mijner vreemdelinckschappen.
55 HEERE, des nachts ben ick uwes naems gedachtich geweest, ende hebbe uwe wet bewaert.
56 Dat is my geschiet, om dat ick uwe bevelen bewaert hebbe.
CHETH.
57 De HEERE is mijn deel, ic hebbe geseyt, dat ick uwe woorden sal bewaren .
58 Ick hebbe u aenschijn eernstelick gebeden van gantscher herten, zijt my genadich nae uwe toesegginge.
59 Ick hebbe mijne wegen bedacht, ende hebbe mijne voeten gekeert tot uwe getuygenissen.
60 Ick hebbe gehaest, ende niet vertraecht uwe geboden te onderhouden.
61 De godtloose hoopen hebben my beroooft: [nochtans] en hebbe ick uwe wet niet vergeten.
62 Ter middernacht stae ick op, om u te loven voor de rechten uwer gerechticheyt.
63 Ick ben een geselle aller die u vreesen, ende dier die uwe bevelen onderhouden .
64 HEERE, de aerde is vol van uwe goedertierenheyt: leert my uwe insettingen.
TETH.
65 Ghy hebt by uwen knecht goet gedaen: HEERE, nae u woort.
66 Leert my eenen goeden sin ende wetenschap: want ick hebbe aen uwe geboden gelooft.
67 Eer ick verdruckt wert, dwaelde ick: maer nu onderhoude ick u woort.
68 Ghy zijt goet ende goet-doende; leert my uwe insettingen.
69 De hoovaerdige hebben leugens tegens my gestoffeert: [doch] ick beware uwe bevelen van gantscher herte.
70 Haer herte is vett als smeer: [maer] ick hebbe vermaeck [in] uwe wet.
71 ’T is my goet dat ick verdruckt ben geweest, op dat ick uwe insettingen leerde.
72 De Wet uwes monts is my beter, dan duysenden van gout ofte silver.
IOD.
73 Uwe handen hebben my gemaeckt ende bereydt: maeckt my verstandich, op dat ick uwe geboden leere.
74 Die u vreesen, sullen my aensien, ende haer verblijden, om dat ick op u woort gehoopt hebbe.
75 Ick weet, HEERE, dat uwe gerichten de gerechticheyt zijn: ende dat ghy my uyt getrouwicheyt verdruckt hebt.
76 Laet doch uwe goedertierenheyt zijn om my te troosten, nae uwe toesegginge aen uwen knecht.
77 Laet my uwe barmherticheden overkomen, op dat ick leve: Want uwe Wet is al mijne vermakinge.
78 Laet de hoovaerdige beschaemt worden, om datse my met leugen nedergestooten hebben: [doch] ick betrachte uwe geboden.
79 Laetse tot my keeren die u vreesen: ende die uwe getuygenissen kennen .
80 Laet mijn herte oprecht zijn tot uwe insettingen, op dat ick niet beschaemt en worde.
CAPH.
81 Mijne ziele is besweken van verlangen nae u heyl: op u woort heb ick gehoopt.
82 Mijne oogen zijn besweken van verlangen nae uwe toesegginge ter wijle ick seyde, Wanneer sult ghy my vertroosten?
83 Want ick ben geworden als een lederen sack in den roock: [doch] uwe insettingen en hebbe ick niet vergeten.
84 Hoe sullen de dagen uwes knechts [vele zijn]? wanneer sult ghy recht doen over mijne vervolgers?
85 De hoovaerdige hebben my putten gegraven , ’twelck niet en is nae uwe wet.
86 Alle uwe geboden zijn waerheyt: sy vervolgen my met leugen, helpt my.
87 Sy hebben my bynae vernietigt op de aerde, maer ick en hebbe uwe bevelen niet verlaten
88 Maeckt my levendich nae uwe goedertierenheyt, dan sal ick ’t getuygenisse uwes monts onderhouden.
LAMED.
89 O HEERE, u woort bestaet in der eeuwicheyt in de hemelen.
90 Uwe getrouwicheyt is van geslachte tot geslachte, ghy hebt de aerde vast gemaeckt, ende sy blijft staen:
91 Nae uwe ordinantien blijven sy [noch] heden staen, want sy alle zijn uwe knechten.
92 Indien uwe Wet niet en ware geweest al mijne vermakinge, ick ware in mijnen druck al lange vergaen.
93 Ick en sal uwe bevelen in der eeuwicheyt niet vergeten, want door de selve hebt ghy my levendich gemaeckt.
94 Ick ben uwe, behoudt my, want ick hebbe uwe bevelen gesocht.
95 De godtloose hebben op my gewacht, om my te doen vergaen: ick neme acht op uwe getuygenissen.
96 In alle volmaecktheyt hebbe ick een eynde gesien: [maer] u gebodt is seer wijt.
MEM.
97 Hoe lief hebbe ick uwe Wet! sy is mijne betrachtinge den gantschen dach.
98 Sy maeckt my door uwe geboden wijser dan mijne vyanden zijn, want sy is in eeuwicheyt by my.
99 Ick ben verstandiger dan alle mijne Leeraers, om dat uwe getuygenissen mijne betrachtinge zijn.
100 Ick ben voorsichtiger dan de oude, om dat ick uwe bevelen bewaert hebbe.
101 Ick hebbe mijne voeten geweert van alle quade paden, op dat ick u woort soude onderhouden.
102 Ick en ben niet geweken van uwe rechten, want ghy hebt my geleert.
103 Hoe soet zijn uwe redenen mijn gehemelte geweest! meer dan honich mijnen monde.
104 Uyt uwe bevelen krijge ick verstant, daeromme hate ick alle leugen-paden.
NUN.
105 U woort is een lampe voor mijnen voet, ende een licht voor mijnen padt.
106 Ick hebbe gesworen, ende sal’t bevestigen, dat ick onderhouden sal de rechten uwer gerechticheyt.
107 Ick ben gantsch seer verdruckt, HEERE, maeckt my levendich nae u woort.
108 Laet u doch, ô HEERE, welgevallen de vrijwillige offerhanden mijnes monts: ende leert my uwe rechten.
109 Mijne ziele is geduerichlick in mijne hant: nochtans en vergete ick uwe Wet niet.
110 De godtloose hebben my eenen strick geleyt: nochtans en ben ick niet afgedwaelt van uwe bevelen.
111 Ick hebbe uwe getuygenissen genomen tot eene eeuwige erve: want sy zijn mijnes herten vrolickheyt.
112 Ick hebbe mijn herte geneygt om uwe insettingen eeuwelick te doen, ten eynde toe.
SAMECH.
113 Ick hate de quade rancken, maer hebbe uwe Wet lief.
114 Ghy zijt mijne schuyl-plaetse, ende mijn schilt, op u woort hebbe ick gehoopt.
115 Wijckt van my, ghy boosdoenders, dat ick de geboden mijnes Godts moge bewaren.
116 Ondersteunt my nae uwe toesegginge, op dat ick leve: ende en laet my niet beschaemt worden over mijne hope.
117 Ondersteunt my, so sal ick behouden zijn, dan sal ick my steets in uwe insettingen vermaken.
118 Ghy vertreedt alle de gene, die van uwe insettingen af-dwalen, want haer bedroch is leugen.
119 Ghy doet alle godtloose der aerde wech, [als] schuym, daerom hebbe ick uwe getuygenissen lief.
120 [Het hayr] mijnes vleesches is te berge geresen van verschrickinge voor u, ende ick hebbe gevreest voor uwe oordelen.
AJIN.
121 Ick hebbe recht ende gerechticheyt gedaen: en geeft my niet over aen mijne onderdruckers.
122 Weest borge voor uwen knecht, ten goede: en laet de hooveerdige my niet onderdrucken.
123 Mijne oogen zijn besweken, van verlangen nae u heyl, ende nae de toesegginge uwer rechtveerdicheyt.
124 Doet by uwen knecht nae uwe goedertierenheyt, ende leert my uwe insettingen.
125 Ick ben uw’ knecht, maeckt my verstadich, ende ick sal uwe getuygenissen kennen.
126 ’T is tijt voor den HEERE dat hy wercke, [want] sy hebben uwe Wet verbroken.
127 Daerom hebbe ick uwe geboden lief, meer dan gout, ja meer dan het fijnste gout.
128 Daerom hebbe ick alle [uwe] bevelen, van alles, voor recht gehouden: [maer] allen valschen padt hebbe ick gehaett.
PE.
129 Uwe getuygenissen zijn wonderbaer, daerom bewaertse mijne ziele.
130 De openinge uwer woorden geeft licht, de slechte verstandich makende.
131 Ick hebbe mijnen mont wijdt open gedaen, ende gehijgt: want ick heb verlangt nae uwe geboden.
132 Siet my aen, weest my genadich, nae het recht aen de gene die uwen Name beminnen.
133 Maeckt mijne voetstappen vaste in uwen woorde: ende en laet geene ongerechticheyt over my heerschen.
134 Verlost my van des menschen overlast, ende ick sal uwe bevelen onderhouden.
135 Doet u aengesichte lichten over uwen knecht, ende leert my uwe insettingen.
136 Water-beken vlieten af uyt mijne oogen, om dat sy uwe Wet niet en onderhouden.
TSADE.
137 HEERE, Ghy zijt rechtveerdich, ende elck een uwer oordeelen is recht.
138 Ghy hebt de gerechticheyt uwer getuygenissen, ende de waerheyt hoochlick geboden.
139 Mijnen yver heeft my doen vergaen, om dat mijne wederpartijders uwe woorden vergeten hebben.
140 U woort is seer geloutert, ende uwe knecht heeft het lief.
141 Ick ben kleyn ende veracht, [doch] uwe bevelen en vergete ick niet.
142 Uwe gerechticheyt is gerechticheyt in eeuwicheyt, ende uwe Wet is de waerheyt.
143 Benaeuwtheyt ende angst hebben my getroffen, [doch] uwe geboden zijn mijne vermakingen.
144 De gerechticheyt uwer getuygenissen is in der eeuwicheyt: doetse my verstaen, so sal ick leven.
KOPH.
145 Ick hebbe van gantscher herte geroepen: Verhoort my, ô HEERE, ick sal uwe insettingen bewaren.
146 Ick hebbe u aengeroepen, verlost my, ende ick sal uwe getuygenissen onderhouden.
147 Ick ben de [morgen]-schemeringe voorgekomen, ende hebbe geschrey gemaeckt: op u woort hebbe ick gehoopt.
148 Mijne oogen comen de [nacht]-waken te vooren, om uwe reden te betrachten .
149 Hoort mijne stemme nae uwe goedertierenheyt, o HEERE, maeckt my levendich nae u recht.
150 Die quade practijcken na-jagen, genaken [my]: sy wijcken verre van uwe Wet.
151 [Maer] ghy HEERE zijt nae by: ende alle uwe geboden zijn waerheyt.
152 Van outs hebbe ick geweten van uwe getuygenissen, dat ghyse in eeuwicheyt gegrondet hebt.
RESCH.
153 Siet mijne elende aen, ende helpt my uyt, want uwe Wet en hebbe ick niet vergeten.
154 Twistet mijne twist-sake, ende verlost my: maeckt my levendich, nae uwe toesegginge.
155 Het heyl is verre van de godtloose, want sy en soecken uwe insettingen niet.
156 HEERE, uwe barmherticheden zijn vele: maeckt my levendich nae uwe rechten.
157 Mijne vervolgers ende mijne wederpartijders zijn vele, [maer] van uwe getuygenissen en wijcke ick niet.
158 Ick hebbe gesien de gene die trouwlooslick handelen, ende ’t verdroot my datse u woort niet en onderhielden.
159 Siet aen, dat ick uwe bevelen lief hebbe, o HEERE, maeckt my levendich nae uwe goedertierenheyt:
160 Het begin uwes woorts is waerheyt, ende in der eeuwicheyt is al ’t recht uwer gerechticheyt.
SCHIN.
161 De Vorsten hebben my vervolgt sonder oorsake: maer mijn herte heeft gevreest voor u woort.
162 Ick ben vrolick over uwe toesegginge, als eener die eenen grooten buyt vint.
163 Ick hate de valscheyt, ende hebber eenen grouwel van: [maer] uwe Wet hebbe ick lief.
164 Ick love u sevenmael ’sdaegs, over de rechten uwer gerechticheyt.
165 Die uwe Wet beminnen, hebben grooten vrede, ende sy en hebben geenen aenstoot.
166 O HEERE, ick hope op u heyl, ende doe uwe geboden:
167 Mijne ziele onderhoudt uwe getuygenissen, ende ick hebse seer lief:
168 Ick onderhoude uwe bevelen, ende uwe getuygenissen: want alle mijne wegen zijn voor u.
THAU.
169 O HEERE, laet mijn geschrey voor u aenschijn genaken, maeckt my verstandich nae u woort.
170 Laet mijn smeecken voor u aenschijn komen, reddet my nae uwe toesegginge.
171 Mijne lippen sullen [uwen] lof overvloedelick uytstorten, als ghy my uwe insettingen sult geleert hebben.
172 Mijne tonge sal sprake houden van uwe reden, want alle uwe geboden zijn rechtveerdicheyt.
173 Laet uwe hant my te hulpe komen, want ick hebbe uwe bevelen verkoren .
174 O HEERE, ick verlange nae u heyl, ende uwe Wet is al mijne vermakinge.
175 Laet mijne ziele leven, ende sy sal u loven, ende laet uwe rechten my helpen .
176 Ick hebbe gedwaelt als een verloren schaep: soeckt uwen knecht, want uwe geboden en hebbe ick niet vergeten.