De Prophete verklaert sijne liefde tot Godt van wegen de groote ende menichvuldige genaden ende weldaden hem bewesen, mits hem verlossende uyt doodelicke benaeutheden, biddende om voortaen te mogen behouden worden, met belofte Godt den Heere daer voor te sullen prijsen.
1 ICk hebbe lief, want de HEERE hoort mijne stemme, mijne smeeckingen.
2 Want hy neycht sijne oore tot my: dies ick [hem] in mijne dagen sal aenroepen .
3 De banden des doots hadden my omvangen; ende de angsten der helle hadden my getroffen: ick vondt benautheyt ende droeffenisse.
4 Maer ick riep den Name des HEEREN aen, [seggende] Och HEERE, bevrijdt mijne ziele.
5 De HEERE is genadich ende rechtveerdich: ende onse Godt is ontfermende.
6 De HEERE bewaert de eenvoudige: ick was uytgeteert, doch hy heeft my verlost.
7 Mijne ziele, keert weder tot uwe ruste, want de HEERE heeft aen u welgedaen.
8 Want ghy [HEERE] hebt mijne ziele geredt van den doot, mijne oogen van tranen, mijnen voet van aenstoot.
9 Ick sal wandelen voor het aengesichte des HEEREN, in de landen der levendigen.
10 Ick hebbe gelooft, daerom sprack ick. Ick ben seer bedruckt geweest.
11 Ick seyde in mijn haesten, Alle menschen zijn leugenaers.
12 Wat sal ick den HEERE vergelden [voor] alle sijne weldaden aen my [bewesen]?
13 Ick sal den beker der verlossingen opnemen, ende den Name des HEEREN aenroepen.
14 Mijne geloften sal ick den HEERE betalen, Nu, in de tegenwoordicheyt van al sijn volck.
15 Kostelick is in de oogen des HEEREN de doot sijner gunst-genooten.
16 Och HEERE, sekerlick ick ben uw’ knecht, ick ben uw’ knecht, een sone uwer dienstmaecht: ghy hebt mijne banden los gemaeckt.
17 Ick sal u offeren een offerhande van dancksegginge, ende den Name des HEEREN aenroepen.
18 Ick sal mijne geloften den HEERE betalen, Nu, in de tegenwoordicheyt van al sijn volck.
19 In de voorhoven des huyses des HEEREN: in’t midden van u, ô Ierusalem. Halelu-Jah .
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024