In desen Psalm (zijnde een kort begrijp des gantschen Euangeliums) spreeckt David van de beroepinge Iesu Christi tot het geestelicke Coninckrijcke sijner Gemeynte, ende sijn eeuwich Priesterdom: Te gelijcke stelt hy voor oogen, de geweldige overwinninge over sijne vyanden, ende sijne triumphe over de selve.
1 EEn Psalm Davids. De HEERE heeft tot mijnen Heere gesproken: Sitt tot mijner rechter-hant, tot dat ick uwe vyanden gesett sal hebben tot een voet-banck uwer voeten.
2 De HEERE sal den scepter uwer sterckte senden uyt Zion, [seggende] Heerscht in ’t midden uwer vyanden.
3 U volck sal seer gewillich zijn op den dach uwer heyrkracht, in heylige cieragien: uyt de baer-moeder des dageraets sal u de dauw uwer jeucht zijn.
4 De HEERE heeft gesworen, ende ’t en sal hem niet berouwen, Ghy zijt Priester in eeuwicheyt, nae de ordeninge Melchizedeks.
5 De Heere is aen uwe rechterhant: hy sal Coningen verslaen ten dage sijnes toorns.
6 Hy sal recht doen onder de heydenen, hy sal ’t vol doode lichamen maken: hy sal verslaen den genen die ’t hooft is over een groot lant.
7 Hy sal op den wech uyt de beke drincken: daerom sal hy het hooft om hooge heffen.