Eten met Heeren, ende met nijdige menschen, versen 1, 2, 3, 6, 7, 8. Rijckdom, 4, 5. spreken by sotten, 9. oude palen, 10. weesen, 10, 11. Tucht, 12, 13, 14, 23. wijsheyt, waerheyt, ende verstant, 15, 16, 19, 23, 24. nijdicheyt over boose, ende des Heeren vreese, 17, 18. goede kinderen, 24. wijn-suypers, ende vraten, 20, 21, 29, etc. sluymeren, 21. gehoorsaemheyt tegen ouders, 22, 25. waerschouwinge voor hoeren, 26, 27, 28.
1 ALs ghy aengeseten sult zijn om met een Heerscher te eten; so sult ghy scherpelick letten op den genen die voor u aengesichte is.
2 Ende set een mes aen uwe kele, indien ghy een gulsich mensche zijt.
3 En laet u niet gelusten sijner smaecklicke spijsen: want het is een leugenachtich broot.
4 En vermoeyt u niet om rijck te worden: staet af van uw’ vernuft.
5 Sult ghy uwe oogen laten vliegen op ’t gene dat niet en is? want het sal sich gewisselick vleugelen maken; gelijck een arent, die nae den hemel vliecht.
6 En eet het broot niet des genen die boos is van ooge, ende en weest niet belust sijner smaecklicke spijsen.
7 Want gelijck hy bedacht heeft in sijne ziele, alsoo sal hy tot u seggen, Eet, ende drinckt; maer sijn herte en is niet met u:
8 Uwe bete, die ghy gegeten hebt, soudt ghy uytspouwen; ende ghy soudt uwe lieflicke woorden verderven.
9 En spreeckt niet voor de oore eens sots: want hy soude het verstant uwer woorden verachten.
10 En set de oude pale niet te rugge: ende en komt op de ackeren der weesen niet:
11 Want hare Verlosser is sterck: die sal hare twist-sake tegen u twisten.
12 Begeeft uwe herte tot de tucht: ende uwe ooren tot de redenen der wetenschap.
13 En weert de tucht van den jongen niet: als ghy hem met de roede sult slaen, en sal hy niet sterven:
14 Ghy sult hem met de roede slaen, ende sijne ziele van de helle redden.
15 Mijn sone, so uwe herte wijs is; mijn herte sal blijde zijn, ja ick.
16 Ende mijne nieren sullen van vreuchde op springen; als uwe lippen billickheden spreken sullen.
17 U herte en sy niet nijdich over de sondaren: maer zijt t’ allen dage in de vreese des HEEREN:
18 Want sekerlick daer is eene belooninge: ende uwe verwachtinge en sal niet afgesneden worden.
19 Hoort ghy, mijn sone, ende wort wijs: ende richtet uw’ herte op den wech.
20 En zijt niet onder de wijnsuypers; nochte onder de vleesch-vreters.
21 Want een suyper, ende vraet, sal arm worden: ende de sluymeringe doet verscheurde kleederen dragen:
22 Hoort nae uwen vader, die u gewonnen heeft: ende en veracht uwe moeder niet, als sy out geworden is.
23 Coopt de waerheyt, ende en verkooptse niet: [mitsgaders] wijsheyt, ende tucht, ende verstant.
24 De vader des rechtveerdigen sal sich seer verheugen: ende die eenen wijsen [sone] gewint, sal sich over hem verblijden.
25 Laet uwen vader sich verblijden, oock uwe moeder: ende laetse haer verheugen, die u gebaert heeft.
26 Mijn sone, geeft my u herte: ende laet uwe oogen mijne wegen bewaren.
27 Want eene hoere is een diepe gracht: ende eene vreemde vrouwe is een enge put.
28 Oock loert sy als een roover: ende sy vermenichvuldicht de trouwloose onder de menschen.
29 By wien is wee? by wien och armen? by wien kyvagien? by wien het geclach? by wien wonden sonder oorsake? by wien de rootheyt der oogen?
30 By den genen, die by den wijn vertoeven: by den genen, die komen om gemengden dranck na te soecken.
31 En siet den wijn niet aen als hy hem root vertoont; als hy in den beker sijne verwe geeft, [als] hy recht op gaet:
32 [In] sijn eynde sal hy als een slange bijten, ende steken als een adder.
33 Uwe oogen sullen nae vreemde vrouwen sien; ende u herte sal verkeertheden spreken.
34 Ende ghy sult zijn, gelijck een die in’t herte van de zee slaept; ende gelijck een die in’t opperste van de mast slaept.
35 Men heeft my geslagen, [sult ghy seggen] ick en ben niet sieck geweest: men heeft my gebeuckt, ick en hebb’et niet gevoelt: wanneer sal ick opwaken? ick sal hem noch meer soecken.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024