Godt regeert de tonge, den ganck, ende het lot, versen 1, 9, 33. eygen-goetduncken, 2, 25. vertrouwen op Godt, 3, 20. het opperste eynde van Godts wercken, 4. hoochmoet, 5, 18, 19. versoeninge, ende Godts vreese, 6. bevredinge der vyanden, 7. vergenoechsaemheyt, 8. van Coningen, 10, 12, 13, 14, 15. weech-schale, 11. dierbaerheyt der wijsheyt, 16. wandel der vroomen, 17. Godts woort, 20. wijse redenen, 21, 22, 23, 24. arbeydtsaemheyt, 26. Deuchnieten, verkeerde, ende geweldenaers, 27, 28, 29, 30. grijsicheyt, 31. lanckmoedicheyt, 32.
1 DE mensche heeft schickingen des herten: maer de antwoorde der tonge is vanden HEERE.
2 Alle wegen des mans zijn suyver in sijnen oogen: maer de HEERE weecht de geesten.
3 Wentelt uwe wercken op den HEERE: ende uwe gedachten sullen bevestiget worden.
4 De HEERE heeft alles gewrocht om sijns selfs wille: ja oock den godtloosen tot den dach des quaets.
5 Al die hooch is van herten, is den HEERE een grouwel: hant aen hant, en sal hy niet onschuldich zijn.
6 Door goedertierentheyt, ende trouwe, wort de misdaet versoent: ende door de vreese des HEEREN wijcktmen af van het quade.
7 Als yemants wegen den HEERE behagen, so sal hy oock sijne vyanden met hem bevredigen.
8 Beter is een weynich met gerechticheyt, dan de veelheyt der inkomsten sonder recht.
9 Het herte des menschen overdenckt sijnen wech: maer de HEERE stiert sijnen ganck.
10 Waer-segginge is op de lippen des Conincks: sijn mont en sal niet overtreden in’t gerichte.
11 Eene rechte wage, ende weech-schale zijn des HEEREN: alle weech-steenen des sacks zijn sijn werck.
12 Het is der Coningen grouwel, godtloosheyt te doen: want door gerechticheyt wort de Throon bevesticht.
13 De lippen der gerechticheyt zijn het welgevallen der Coningen: ende elck een van haer sal lief hebben, dien die rechte dingen spreeckt.
14 De grimmicheyt des Conincks is [als ] de boden des doots: maer een wijs man sal die versoenen.
15 In het licht van des Conincks aengesichte is leven: ende sijn welgevallen is als een wolcke des spaden regens.
16 Hoe veel beter ist, wijsheyt te bekomen, dan uytgegraven gout? ende uytnemender, verstant te bekomen, dan silver?
17 De baene der oprechten is, van het quaet af te wijcken: hy behoedt sijne ziele, die sijnen wech bewaert.
18 Hooveerdicheyt is voor de verbrekinge; ende hoocheyt des geestes voor den val.
19 Het is beter nederich van geeste te zijn met de sachtmoedige; dan roof te deelen met de hooveerdige.
20 Die op het woort verstandelick lett, sal het goede vinden: ende die op den HEERE vertrouwt, die is wel gelucksalich.
21 De wijse van herten sal verstandich genoemt worden: ende de soetheyt der lippen sal de leeringe vermeerderen.
22 Het verstant der gener, die het besitten, is een sprinck-ader des levens, maer de tucht der dwasen is dwaesheyt.
23 Eens wijsen herte maeckt sijnen mont verstandich: ende sal op sijne lippen de leeringe vermeerderen.
24 Lieflicke redenen zijn eene honichrate; soet voor de ziele, ende medecine voor het gebeente.
25 Daer is een wech, die yemant recht schijnt: maer ’tlaetste van dien, zijn wegen des doots.
26 De ziele des arbeydsamen arbeydt voor hem selven: want sijn mont buycht sich voor hem.
27 Een Belials man graeft quaet: ende op sijne lippen is als brandende vyer.
28 Een verkeert man sal crackeel inwerpen: ende een oorblaser scheydt den voorneemsten vrient.
29 Een man des gewelts verlockt sijnen naesten: ende hy leydt hem in eenen wech, die niet goet en is:
30 Hy sluyt sijne oogen , om verkeertheden te bedencken: sijne lippen bijtende, volbrengt hy het quaet.
31 De grijsicheyt is eene cierlicke croone: sy wort op den wech der gerechticheyt gevonden:
32 De lanckmoedige is beter dan de stercke: ende die heerscht over sijnen geest, dan die eene stadt inneemt.
33 Het lot wort inden schoot geworpen: maer het geheel beleyt daer van is vanden HEERE.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024