Mose gevraecht over de dochteren Zelapheads, gebiet, door des Heeren bevel, datse trouwen sullen onder haren vaderlicken stam, v. 1, etc. Een gelijck gemeyn bevel over alle ervende dochteren, 8. Gehoorsaemheyt der dochteren Zelapheads, 10.
1 ENde de hoofden der vaderen des geslachtes der kinderen Gileads, des soons Machirs, des soons Manasses, uyt de geslachten der kinderen Iosephs, traden toe ende spraken voor ’t aengesichte van Mose, ende voor ’t aengesichte der Oversten, hoofden van de vaderen der kinderen Israëls.
2 Ende seyden: De HEERE heeft mijnen heere geboden, dat lant door het lot den kinderen Israëls in erffenisse te geven: ende mijnen heere is door den HEERE geboden, de erffenisse onses broeders Zelapheads te geven aen sijne dochteren.
3 Wanneerse eenen van de sonen der [andere] stammen der kinderen Israëls tot wijven souden worden, so soude hare erffenisse vande erffenisse onser vaderen afgetrocken worden, ende toegedaen tot de erffenisse van dien stam, den welcken sy geworden souden: also soude van het lot onser erffenisse worden afgetrocken.
4 Als oock de kinderen Israëls een Iubeljaer sullen hebben, so soude hare erffenisse toe gedaen zijn tot de erffenisse van dien stam, den welcken sy souden geworden zijn: also soude hare erffenisse van de erffenisse des stams onser vaderen afgetrocken worden.
5 Doe geboodt Mose den kinderen Israëls, nae des HEEREN mont, seggende: De stam der kinderen Iosephs spreeckt recht.
6 Dit is het woort, dat de HEERE van de dochteren Zelapheads geboden heeft, seggende: Laetse dien tot wijven worden, die in hare oogen goet sal zijn: alleenlick, dat sy aen’t geslachte van haers vaders stamme tot wijven worden.
7 So en sal de erffenisse der kinderen Israëls niet omgewendt worden van stam tot stam: want de kinderen Israëls sullen aenhangen, een yeder aen de erffenisse vanden stam sijner vaderen.
8 Voorts sal elcke dochter, die erffenisse erft, vande stammen der kinderen Israëls, ter vrouwe worden aen eenen van het geslachte des stams hares vaders: op dat de kinderen Israëls erflick besitten, een yeder de erffenisse sijner vaderen.
9 So en sal de erffenisse niet omgewendt worden van den eenen stam tot den anderen: want de stammen der kinderen Israëls sullen aenhangen, een yeder aen sijne erffenisse.
10 Gelijck als de HEERE Mose geboden hadde, alsoo deden de dochteren Zelapheads.
11 Want Machla, Thirsa, ende Hogla, ende Milca, ende Noha, Zelapheads dochteren, zijn den sonen harer oomen tot wijven geworden.
12 Onder de geslachten der kinderen van Manasse, Iosephs sone, zijn sy tot wijven geworden: Also bleef hare erffenisse aen den stam van ’t geslachte hares vaders.
13 Dat zijn de geboden, ende de rechten, die de HEERE door den dienst van Mose aen de kinderen Israëls geboden heeft; in de vlacke velden der Moabiten, aen de Iordane van Iericho.
FINIS© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024