Prophetie van de geboorte onses heylants Iesu Christi te Bethlehem, ende de bekeeringe der Heydenen, v. 1. van sijn Conincklick weyden ende regeren, ende de macht ende middelen sijner Kercke tegen hare vyanden, 4. van den wonderbaerlicken wasdom, vreeslickheyt, victorieusheyt, versekertheyt, ende heylichheyt der Kercke, ende Godts wrake over de ongehoorsaeme, 7.
1 ENde ghy Beth-lehem Ephratha, zijt ghy kleyn om te wesen onder de duysenden van Iuda? uyt u sal my voort-komen, die een Heerscher sal zijn in Israël: ende wiens uytgangen zijn van outs, van de dagen der eeuwicheyt.
2 Daerom sal hy haerlieden overgeven, totter tijt toe, dat sy, die baren sal, gebaert hebbe: Dan sullen de overige sijner broederen sich bekeeren met de kinderen Israëls.
3 Ende hy sal staen; ende sal weyden in de kracht des HEEREN, in de hoocheyt des Naems des HEEREN sijns Godts: ende sy sullen woonen, want nu sal hy groot zijn tot aen de eynden der aerde.
4 Ende dese sal Vrede zijn: wanneer Assur in ons lant sal komen, ende wanneer hy in onse paleysen sal treden, so sullen wy tegen hem stellen seven Herders, ende acht Vorsten uyt de menschen.
5 Die sullen het lant Assurs afweyden metten sweerde, ende het lant Nimrods in desselven ingangen. Also sal hy [ons] redden van Assur, wanneer deselve in ons lant sal komen, ende wanneer hy in onse lant-pale sal treden.
6 Ende Iacobs overblijfsel sal zijn in’t midden van vele volcken, als een dauw van den HEERE, als droppelen op het kruyt, dat nae geenen man en wacht, noch geen menschen-kinderen en verbeydt.
7 Ia het overblijfsel Iacobs sal zijn onder de Heydenen, in’t midden van vele volcken, als een leeuw onder de beesten des wouts, als een jonge leeuw onder de schaeps-kudden: de welcke, wanneer hy doorgaet, so vertreedt ende verscheurt hy, dat niemant en redde.
8 Uwe hant sal verhoocht zijn boven uwe wederpartijders: ende alle uwe vyanden sullen uytgeroeyt worden.
9 Ende het sal te dien dage geschieden, spreeckt de HEERE, dat ick uwe peerden uyt het midden van u sal uytroeyen: ende ick sal uwe wagenen verdoen.
10 Ende ick sal de steden uwes lants uytroeyen: ende ick sal alle uwe vestingen afbreken.
11 Ende ick sal de tooverien uyt uwer hant uyt-roeyen: ende ghy en sult geene guychelaers hebben.
12 Ende ick sal uwe gesnedene beelden ende uwe opgerichte beelden uyt het midden van u uytroeyen: dat ghy u niet meer en sult nederbuygen voor het werck uwer handen.
13 Voorts sal ick uwe bosschen uyt het midden van u uytroeyen: ende ick sal uwe steden verdelgen.
14 Ende ick sal in toorne ende in grimmicheyt wrake doen aen de Heydenen, die niet en hooren.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024