1 Christus leert door het exempel van een kindeken, wie de meeste is in ’t ryck der hemelen. 6 wat straffe sy weerdich zijn die ergernisse geven. 8 Hoe nauwe men sich moet wachten van te ergeren den kleynen, voor dewelcke selfs de Engelen sorgen. 11 ende Christus gekomen is om haer salich te maken: gelijck hy verklaert door de gelijckenisse van een verloren schaep. 15 Hoe men sal handelen met een broeder die tegen ons gesondicht heeft, ende wat in desen het ampt ende de macht der Gemeynte is. 19 Hoe krachtich het gemeen gebedt der geloovigen is. 21 Datmen altijt moet bereydt zijn te vergeven: het welck verklaert wort door de gelijckenisse van een Coninck, die met sijne knechten reeckenschap houdt.
1 TE dier selver uyre quamen de Discipelen tot Iesum, seggende, Wie is doch de meeste in’t Coninckrijck der Hemelen?
2 Ende Iesus een kindeken tot hem geroepen hebbende, stelde dat in’t midden van haer,
3 Ende seyde, Voorwaer segge ick u, indien ghy u niet en verandert, ende wort gelijck de kinderkens, so en sult ghy in het Coninckrijck der Hemelen geensins ingaen.
4 Soo wie dan hem selven sal vernederen gelijck dit Kindeken, dese is de meeste in’t Coninckrijck der Hemelen.
5 Ende so wie soodanich een Kindeken ontfangt in mijnen Name, die ontfangt my.
6 Maer so wie eenen van dese kleynen, die in my gelooven, ergert, het ware hem nutter dat een meulensteen aen sijnen hals gehangen, ende dat hy versoncken ware in de diepte der zee.
7 Wee der werelt van de ergernissen: want het is nootsakelick dat de ergernissen komen: Doch wee dien mensche door welcken de ergernisse komt.
8 Indien dan uwe hant ofte uwe voet u ergert, houwt’se af ende werpt’se van u. Het is u beter tot den leven in te gaen, kreupel, ofte verminckt [zijnde ], dan twee handen ofte twee voeten hebbende in’t eeuwige vyer geworpen te worden.
9 Ende indien uwe ooge u ergert trecktse uyt, ende werptse van u. Het is u beter maer een ooge hebbende tot het leven in te gaen, dan twee oogen hebbende in’t helsche vyer geworpen te worden.
10 Siet toe dat ghy niet een van dese kleynen en veracht: want ick segge u lieden, dat hare Engelen in de Hemelen altijt sien het aengesicht mijns Vaders, die in de Hemelen is.
11 Want de Sone des menschen is gekomen om salich te maken dat verloren was.
12 Wat dunckt u, indien eenich mensche hondert schapen hadde, ende een uyt de selve afgedwaelt ware, en sal hy niet de negen-en-tnegentich laten, ende op de bergen henen gaende het afgedwaelde soecken?
13 Ende indien het geschiet, dat hy het selve vint: Voorwaer ick segge u, dat hy hem meer verblijt over het selve, dan over de negen en tnegentich, die niet afgedwaelt en zijn geweest.
14 Alsoo en is de wille niet uwes Vaders die in de hemelen is, dat een van dese kleyne verloren gae.
15 Maer indien uwe broeder tegen u gesondicht heeft, gaet henen ende bestraft hem tusschen u ende hem alleen: indien hy u hoort, so hebt ghy uwen broeder gewonnen.
16 Maer indien hy [u ] niet en hoort, soo neemt noch een ofte twee met u: op dat in den mont van twee ofte drie getuygen alle woort besta.
17 Ende indien hy de selve geen gehoor en geeft, soo segt het der Gemeynte: ende indien hy oock der Gemeynte geen gehoor en geeft, so zy hy u als de heyden ende de tollenaer.
18 Voorwaer segge ick u: al wat ghy op der aerden binden sult, sal in den Hemel gebonden wesen: ende al wat ghy op der aerden ontbinden sult, sal in den Hemel ontbonden wesen.
19 Wederom segge ick u, in dien daer twee van u t’ samen stemmen op der aerden, over eenige sake, die sy souden mogen begeeren, dat die haer sal geschieden van mijnen Vader die inde hemelen is.
20 Want waer twee ofte drie vergadert zijn in mijnen Name, daer ben ick in’t midden van haer.
21 Doe quam Petrus tot hem, ende seyde, Heere hoe menichmael sal mijn broeder tegen my sondigen, ende ick hem vergeven? Tot sevenmael?
22 Iesus seyde tot hem, ick en segge u niet tot sevenmael, maer tot seventichmael seven-[mael ].
23 Daerom wort het Coninckrijck der hemelen vergeleken by een seker Coninck, die rekeninge met sijne dienstknechten houden wilde.
24 Als hy nu begon te rekenen, wiert tot hem gebracht een die hem schuldich was tien duysent talenten.
25 Ende als hy niet en hadde om te betalen, beval sijn Heere, datmen hem soude verkoopen, ende sijn wijf ende kinderen, ende al wat hy hadde, ende dat [de schult ] soude betaelt worden.
26 De dienstknecht dan nedervallende aenbadt hem, seggende, Heere weest lanckmoedich over my, ende ick sal u alles betalen.
27 Ende de Heere deses dienstknechts met barmherticheyt innerlick beweecht zijnde, heeft hem ontslagen, ende de schult hem quijt gescholden.
28 Maer de selve dienstknecht uyt gaende heeft gevonden eenen sijner mededienstknechten, die hem hondert penningen schuldich was, ende hem aenvattende greep [hem ] by de kele, seggende, Betaelt my dat ghy schuldich zijt.
29 Sijn mededienstknecht dan nedervallende aen sijne voeten, badt hem, seggende, Zijt lanckmoedich over my, ende ick sal u alles betalen.
30 Doch hy en wilde niet: maer ginck henen, ende wierp hem in de gevanckenisse, tot dat hy de schult soude betaelt hebben.
31 Als nu sijne mededienstknechten sagen ’t gene geschiet was, zijn sy seer bedroeft geworden, ende komende verklaerden sy haren Heere al watter geschiet was.
32 Doe heeft hem sijn Heere tot hem geroepen, ende seyde tot hem, Ghy boose dienstknecht, alle die schult hebbe ick quijt gescholden, dewijle ghy my gebeden hebt.
33 Behoordet ghy oock niet u over uwen mededienstknecht te ontfermen, gelijck ick oock my over u ontfermt hebbe?
34 Ende sijn Heere vertoornt zijnde, leverde hem den pijnders over, tot dat hy soude betaelt hebben al wat hy hem schuldich was.
35 Also sal oock mijn Hemelsche Vader u doen, indien ghy niet van herten en vergeeft een yegelijck sijnen broeder sijne misdaden.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024