Eliphaz om Iob antwoorde te geven berispt hem van onverduldicheyt, v. 1, etc. stelt hem de gerechticheyt Godts vooren, om te toonen dat Godt hem van wegen sijne sonden strafte, 7. hy verhaelt hem een visioen, ofte verschijninge eens Engels, 12. mitsgaders de aensprake des selven, meynende die op de sake Iobs wel te passen, 17. Iob wort vermaent tot ootmoet, ende bekeeringe, 18.
1 DOe antwoordde Eliphaz de Temaniter, ende seyde:
2 So wy een woort opnemen tegen u, sult ghy verdrietich zijn? nochtans wie sal sich van woorden konnen onthouden?
3 Siet, ghy hebt vele onderwesen: ende ghy hebt slappe handen gesterckt,
4 Uwe woorden hebben den struyckelenden opgericht: ende de krommende knyen hebt ghy vast gestelt.
5 Maer nu komt het aen u, ende ghy zijt verdrietich: het raeckt tot u, ende ghy wort beroert.
6 Was niet uwe vreese [Godts] uwe hope? ende de oprechticheyt uwer wegen, uwe verwachtinge?
7 Gedenckt doch, wie is de ontschuldige, die vergaen zy; ende waer zijn de oprechte verdelget?
8 [Maer] gelijck als ick gesien hebbe, die ondeucht ploegen, ende moeyte zayen, maeyen de selve.
9 Van den adem Godts vergaense; ende van ’t geblaes sijner neuse wordense verdaen.
10 De brullinge des leeuws, ende de stemme des fellen leeuws, ende de tanden der jonge leeuwen worden verbroken.
11 De oude leeuw vergaet, om datter geen roof en is, ende de jongen eens oudachtigen leeuws worden verstroyt.
12 Voorder is tot my een woort heymelick gebracht, ende mijne oore heeft een weynichsken daer van gevat.
13 Onder de gedachten vande gesichten des nachts, als diepen slaep valt op de menschen;
14 Quam my schrick, ende bevinge over; ende verschrickte de veelheyt mijner beenderen:
15 Doe ginck voor by mijn aengesichte een Geest: hy dede het hayr mijnes vleesches te berge rijsen.
16 Hy stont, doch ick en kende sijne gedaente niet; eene beeltenisse was voor mijne oogen: daer was stilte, ende ick hoorde eene stemme [seggende]:
17 Soude een mensche rechtveerdiger zijn dan Godt? soude een man reyner zijn dan sijnen Maker?
18 Siet, op sijne knechten en soude hy niet vertrouwen: hoewel hy in sijnen Engelen klaerheyt gestelt heeft
19 Hoe veel te min [op] de gene die leemen-huysen bewoonen, welcker grontslach in ’t stof is: sy worden verbrijselt voor de motten.
20 Van den morgen tot den avont wordense vermorselt: sonder datmender acht op slaet, vergaense in eeuwicheyt.
21 Verreyst niet hare uytnementheyt met hen? sy sterven, maer niet in wijsheyt.