Godt verschijnt den Iob, ende bestraffende sijne onwetende vermetentheyt, beveelt hem op sijne vragen te antwoorden, v. 1, etc. Hy vertoont hoe groot sijne Majesteyt zy, door de wercken der scheppinge, onderhoudinge, ende regeringe aller dingen, welcker vele genaemt worden om hem tot ootmoet, ende ware bekentenisse sijner gebreken te brengen, 4, etc.
1 DAerna antwoordde de HEERE Iob uyt een onweder, ende seyde:
2 Wie is hy, die den raet verduystert met woorden sonder wetenschap?
3 Gordt nu, als een man, uwe lendenen; so sal ick u vragen, ende onderricht my.
4 Waer waert ghy, doe ick de aerde grondede? geeft het te kennen, indien ghy kloeck van verstande zijt.
5 Wie heeft hare maten gesett? want ghy weet het: ofte wie heeft over haer een richtsnoer getrocken?
6 Waer op zijn hare gront-vesten nedergesoncken? ofte wie heeft haren hoeck-steen gelegt?
7 Doe de Morgen-sterren t’ samen vrolick songen, ende alle de kinderen Godts juycheden.
8 Ofte [wie] heeft de zee met deuren toegesloten, doese uytbrack, [ende] uyt de baer-moeder voortquam.
9 Doe ick de wolcke [tot] hare kleedinge stelde; ende de donckerheyt [tot] haren windel-doeck:
10 Doe ick voor haer [met] mijn besluyt [de aerde] doorbrack, ende settede grendel, ende deuren;
11 Ende seyde, Tot hier toe sult ghy komen, ende niet voorder: ende hier sal hy sich stellen tegen den hoochmoet uwer golven.
12 Hebt ghy van uwe dagen den morgen-stont geboden? hebt ghy den dageraet sijne plaetse gewesen,
13 Op dat hy de eynden der aerde vatten soude; ende de godtloose uyt haer uytgeschuddet souden worden?
14 Dat sy verandert soude worden, gelijck segel-leem; ende sy gestelt worden, als een kleet?
15 Ende dat van de godtloose haer licht geweert worde; ende den hoogen arm worde gebroken?
16 Zijt ghy gekomen tot aen de oorsprongen der zee? ende hebt ghy in het onderste des afgronts gewandelt?
17 Zijn u de poorten des doots ontdecket? ende hebt ghy gesien de poorten van de schaduwe des doots?
18 Zijt ghy met u verstant gekomen tot aen de breedten der aerde: geeft het te kennen, indien ghy dit alles weet.
19 Waer is de wech [daer] het licht woont? ende de duysternisse, waer is hare plaetse?
20 Dat ghy dat brengen soudt tot sijne pale, ende dat ghy mercken soudt de paden sijns huys?
21 Ghy weet’et, want ghy waert doe geboren: ende uwe dagen zijn vele in getale.
22 Zijt ghy gekomen tot de schatkameren der sneeuw? ende hebt ghy de schatkameren des hagels gesien?
23 Dien ick ophoude tot den tijt der benauwtheyt; tot de dach des strijts, ende der oorloge.
24 Waer is de wech, [daer] het licht verdeelt wort; [ende] de Oostenwint sich verstroyt op der aerde?
25 Wie deelt voor den stort-regen eenen water-loop uyt; ende eenen wech voor het weerlicht der donderen;
26 Om te regenen op het lant, [daer] niemant en is; [op] de woestijne, daer in geen mensche en is:
27 Om het woeste, ende het verwoestede te versadigen: ende om het uytspruytsel der gras-scheutkens te doen wassen.
28 Heeft de regen eenen vader? ofte wie baert de druppelen des dauws?
29 Uyt wiens buyck comt het ijs voort? ende wie baert den rijm des hemels?
30 Als met eenen steen verbergen haer de wateren: ende het vlacke des afgronts wort omvatt.
31 Kont ghy de lieflickheden van het Seven-gesternte binden, ofte de stringen Orions los maken?
32 Kont ghy de Mazzaroth voortbrengen in haren tijt? ende den Wagen met sijne kinderen leyden?
33 Weet ghy de ordinantien des hemels, ofte kont ghy de heerschappye des selven op de aerde bestellen?
34 Kont ghy uwe stemme tot de wolcken opheffen; op dat een overvloet van water u bedecke?
35 Kont ghy de blixemen uytlaten, datse henen varen? ende tot u seggen, Siet [hier] zijn wy?
36 Wie heeft de wijsheyt in’t binnenste geset? ofte wie heeft den sin het verstant gegeven?
37 Wie kan de wolcken met wijsheyt tellen? ende wie kan de flesschen des hemels nederleggen?
38 Als het stof doorgoten is tot vasticheyt, ende de kluyten t’ samen kleven ?
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024