Iob vertoont hebbende de kloeckheyt des menschelicken vernufts inde dingen deser werelt, v. 1, etc. verklaert datse niet te vergelijcken en is met de hooge wijsheyt Godts, die onweerdeerlick, ende nieuwers te vinden en is, 12. dan by Godt, diese heeft, ende gebruyckt, 23. voegt daer by waer in de rechte wijsheyt des menschen gelegen zy, 28.
1 GEwisselick daer is voor het silver een uytganck, ende een plaetse voor het gout datse smelten.
2 Het yser wort uyt stof genomen: ende [uyt] steen wort koper gegoten.
3 Het eynde [dat Godt] gestelt heeft voor de duysternisse, ende al het uyterste ondersoeckt hy; het gesteente der donckerheyt, ende der schaduwe des doots.
4 Breeckter een beke door, by den genen die daer woont; [de wateren] vergeten zijnde vanden voet, worden vanden mensche uytgeputtet, [ende] gaen wech.
5 Uyt de aerde, komt het broot voort: ende onder haer wortse verandert als ofse vyer ware.
6 Hare steenen zijn de plaetse van den Saphyr: ende sy heeft stofkens van gout.
7 De roof-vogel en heeft het padt niet gekent; ende de ooge der kraye en heeft het niet gesien.
8 De jonge hoochmoedige dieren en hebben het niet betreden: de felle leeuw en heeft daer over niet henen gegaen.
9 Hy lecht sijne hant aen de key-achtige [rotze]: hy keert de bergen van den wortel om.
10 Inde rotz-steenen houwt hy stroomen uyt: ende sijne ooge siet al het kostelicke.
11 Hy bindt de rivieren toe, dat niet een traen uyt en komt, ende het verborgene brengt hy uyt in’t licht.
12 Maer de wijsheyt, van waer salse gevonden worden? ende waer is de plaetse des verstants?
13 De mensche en weet hare weerde niet: ende sy en wort niet gevonden in’t lant der levendigen.
14 De afgront seyt, Sy en is in my niet: ende de zee seyt, Sy en is niet by my.
15 Het gesloten-gout en kan voor haer niet gegeven worden: ende met silver en kan haren prijs niet worden opgewogen.
16 Sy en kan niet geschatt worden tegen fijn gout van Ophir, tegen den kostelicken Schoham, ofte den Saphyr.
17 Men kan het gout, ofte het cristal haer niet gelijck weerderen: oock en isse [niet] te verwisselen voor een kleynoot van dicht-gout.
18 De Ramoth, ende Gabisch en sal niet gedacht worden: want de treck der wijsheyt is meerder dan der Robijnen.
19 Men kan den Topaz van Mooren-lant haer niet gelijck weerderen: ende by het fijn louter gout en kanse niet geschatt worden.
20 Die wijsheyt dan, van waer komtse? ende waer is de plaetse des verstants?
21 Want sy is verholen voor de oogen aller levendigen; ende voor ’t gevogelte des hemels isse verborgen.
22 Het verderf, ende de doot seggen; Haer geruchte hebben wy met onse ooren gehoort.
23 Godt verstaet haren wech: ende hy weet hare plaetse.
24 Want hy schouwt tot aen de eynden der aerde: hy siet onder alle de hemelen.
25 Als hy den wint het gewichte maeckte; ende de wateren opwoeg in mate:
26 Als hy den regen een gesette order maeckte; ende eenen wech voor het weerlicht der donderen;
27 Doe sach hy haer, ende verteldese; hy schicktese, ende oock doorsocht hyse.
28 Maer tot den mensche heeft hy geseyt; Siet, de vreese des Heeren is de wijsheyt: ende van het quade te wijcken, is ’t verstant.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024