Iob vernieuwende sijne klachten keert sich tot Godt, v. 1, etc. Verhaelt eenige poincten, daer over hy sich beklaegt, 3. gebruyckt redenen, om sijne sware straffen af te bidden, 9. verklaert dat sijne plagen onvermydelick waren, 13. groot, 16. ende veelderley, 17. hy wenscht niet geboren te zijn, 18. doch nu wat verquickt te worden, eer de doot hem overkomt, 20. die hy beschrijft, v. 22.
1 MIjne ziele is verdrietich over mijn leven; ick sal mijne klage op my laten, ick sal spreken in bitterheyt mijner ziele.
2 Ick sal tot Godt seggen, En verdoemt my niet: doet my weten, waer over ghy met my twistet.
3 Ist u goet, dat ghy verdruckt? dat ghy verwerpt den arbeyt uwer handen? ende over den raet der godtloosen schijnsel geeft?
4 Hebt ghy vleeschelicke oogen? siet ghy, gelijck een mensche siet?
5 Zijn uwe dagen, als de dagen van een mensche? zijn uwe jaren, als de dagen eens mans,
6 Dat ghy ondersoeckt nae mijne ongerechticheyt, ende nae mijne sonde verneemt?
7 Het is in uwe wetenschap, dat ick niet godtloos en ben: nochtans en isser niemant, die uyt uwe hant verlosse.
8 Uwe handen doen my smerte aen, hoewelse my gemaeckt hebben: t’samen rontom [my] zijnse, ende ghy verslindt my.
9 Gedenckt doch, dat ghy my als leem bereydt hebt, ende my tot stof sult doen wederkeeren.
10 Hebt ghy my niet als melck gegoten, ende my als eenen kaes doen runnen?
11 Met vel, ende vleesch hebt ghy my bekleedet: met beenen oock, ende senuen hebt ghy my t’samen gevlochten:
12 Benevens het leven hebt ghy weldadicheyt aen my gedaen: ende uwe opsicht heeft mijnen geest bewaert.
13 Maer dese dingen hebt ghy verborgen in u herte, ick weet dat dit by u geweest is.
14 Indien ick sondige, so sult ghy my waernemen; ende van mijne misdaet en sult ghy my niet onschuldich houden.
15 So ick godtloos ben, wee my, ende ben ick rechtveerdich, ick en sal mijn hooft niet opheffen, ick ben sadt van schande; maer aensiet mijne elende.
16 Want sy verheft haer: gelijck een felle leeuw jaegt ghy my, ghy keert weder ende stelt u wonderlick tegen my.
17 Ghy vernieuwt uwe getuygen tegen over my, ende vermenichvuldicht uwen toorn tegen my: verwisselingen, ja een heyrleger, zijn tegen my.
18 Ende waerom hebt ghy my uyt de baer-moeder voortgebracht? Och dat ick den geest gegeven hadde, ende geen ooge my gesien en hadde!
19 Ick soude zijn als of ick niet geweest en ware: van [moeders] buyck soude ick tot het graf gebracht zijn geweest.
20 Zijn mijne dagen niet weynich? houdt op: sett van my af, dat ick my een weynich verquicke;
21 Eer ick henen gae, (ende niet weder en kome) in een lant der duysternisse, ende der schaduwe des doots,
22 Een stick-doncker lant, als de duysternisse selve, de schaduwe des doots, ende sonder ordeningen, ende het geeft schijnsel als de duysternisse.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024