Weldaden die de Heere de kercke des Nieuwen Testaments bewijsen soude, ende voorsegginge dat hyse grootelicx soude vermeerderen, v. 1, etc. de selve als sijne lieve huys-vrouwe, met eeuwige genade omhelsende, 5. ende treffelick met de gaven des H. Geestes vercierende, 11. Ende dat hyse tegen hare vyanden beschutten soude, 14. ’Tis Godt, die het alles regeert, 16. Ten besten sijner uytvercorenen. 17.
1 SIngt vrolick ghy onvruchtbare, [die] niet gebaert en heeft, maeckt geschal met vrolick gesanck, ende juycht, [die] geen barens noot gehadt en heeft, want de kinderen der eensame zijn meer, dan de kinderen der getrouwde, seyt de HEERE.
2 Maeckt de plaetse uwer tente wijt, ende datmen de gordijnen uwer wooningen uytbreyde, en verhindert het niet: maeckt uwe koorden lanck, ende steeckt uwe pinnen vaste in.
3 Want ghy sult uytbreken ter rechter ende ter slincker hant: ende u zaet sal de heydenen erven, ende sy sullen de verwoeste steden doen bewoonen.
4 En vreest niet, want ghy en sult niet beschaemt worden, ende en wort niet schaemroot, want ghy en sult niet te schande worden: maer ghy sult de schaemte uwer jonckheyt vergeten, ende den smaet uwer weduwschap en sult ghy niet meer gedencken.
5 Want uwe maker is uw’ man, HEERE der heyrscharen is s n naem: ende de Heylige Israëls is uw’ Verlosser; hy sal de Godt des gantschen aerdbodems genoemt worden.
6 Want de HEERE heeft u geroepen, als eene verlatene vrouwe, ende bedroefde van geeste: nochtans zijt ghy de huysvrouwe der jeucht, hoewel ghy versmaet zijt geweest, seyt uw’ Godt.
7 Voor eenen cleynen oogenblick hebbe ick u verlaten : maer met groote ontfermingen sal ick u vergaderen.
8 In eenen kleynen toorne hebbe ick mijn aengesichte van u een oogenblick verborgen: maer met eeuwige goedertierenheyt sal ick my uwer ontfermen, seyt de HEERE uwe Verlosser.
9 Want dat sal my zijn [als] de wateren Noachs, doe ick swoer, dat de wateren Noachs niet meer over d’aerde en souden gaen: alsoo hebb’ ick gesworen, dat ick niet [meer] op u toornen, noch u schelden en sal.
10 Want bergen sullen wijcken, ende heuvelen wanckelen, maer mijne goedertierenheyt en sal van u niet wijcken, ende het verbont mijnes vredes en sal niet wanckelen, seyt de HEERE uwe ontfermer.
11 Ghy verdruckte, door onweder vootgedrevene, ongetrooste: siet, ick sal uwe steenen gantsch cierlick leggen, ende ick sal u op Saphyren gront-vesten.
12 Ende uwe glaesvensters sal ick cristallinen maken, ende uwe poorten van robijn-steenen: ende uwe gantsche lantpale van aengename steenen.
13 Ende alle uwe kinderen sullen van den HEERE geleert zijn, ende de vrede uwer kinderen sal groot zijn.
14 Ghy sult door gerechticheyt bevesticht worden: weest verre van verdruckinge, want ghy en sult niet vreesen; ende [verre] van verschrickinge, want sy en sal tot u niet naken.
15 Siet, sy sullen sich sekerlick vergaderen, [doch] niet uyt my: wie hem tegen u vergaderen sal, die sal om uwen’t wille vallen.
16 Siet ick hebben den smit geschapen, die de colen in’t vyer opblaest, ende die het instrument voortbrengt tot sijn werck: oock hebbe ick den verderver geschapen, om te vernielen.
17 Alle instrument dat tegen u bereydt wort, en sal niet gelucken, ende alle tonge [die] in’t gerichte tegen u opstaet, sult ghy verdoemen: Dit is de erve der knechten des HEEREN, ende hare gerechticheyt is uyt my, spreeckt de HEERE.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024