Godt verkondigt Israel des vyants aenkomste, die haer vervolgen, uytroeyen, wech-voeren, ende hare lant-vruchten verteeren sal, om datse Godt, sijn verbont, wet, ende alle heylsame leeringen, in somma, het goede, hebben vergeten, verlaten, veracht, een eygen Coninckrijck sonder Godt op-gericht, allerleye afgoderye, huychelschen Godts-dienst, ende insonderheyt den verfoeyelicken kalver-dienst, ende heydensche verbonden gesticht ende gesocht hebben, v. 1, etc. Godt dreygt oock Iuda, 14.
1 DE basuyne aen uwen mont; [hy komt] als een arent tegen het Huys des HEEREN: om dat sy mijn verbont hebben overtreden, ende zijn tegen mijne wet afvallig geworden.
2 [Dan] sullen sy tot my roepen: Mijn Godt, wy Israël, kennen u.
3 Israël heeft het goede verstooten: De vyant sal hem vervolgen.
4 Sy hebben Coningen gemaeckt, maer niet uyt my: sy hebben Vorsten gestelt, maer ick en hebb’et niet gekent: van haer silver ende haer gout hebben sy voor haer-selven Afgoden gemaeckt, op datse uytgeroeyt worden.
5 U Kalf, ô Samarja, heeft [u] verstooten; mijn toorn is tegen hen ontsteken: hoe lange sullen sy de reynicheyt niet verdragen?
6 Want dat is oock uyt Israël; een werckmeester heeft’et gemaeckt, ende het en is geen Godt, maer het sal [tot] stucken worden, het kalf van Samaria.
7 Want sy hebben wint gezaeyt, ende sullen eenen wervel-wint maeyen: het en sal geen staende koorn hebben, het uytspruytsel en sal geen meel maken: of het misschien maeckte, vreemde sullen het verslinden.
8 Israël is verslonden: nu zijnse onder de heydenen geworden, gelijck een vat daermen geenen lust toe en heeft.
9 Want sy zijn opgetogen [nae] Assur, eenen wout-ezel die alleen voor sich selven is: die van Ephraim hebben boelen om hoeren-loon gehuert.
10 Dewijle sy [dan] onder de heydenen [boelen] om hoerenloon gehuert hebben, so sal ick die nu oock versamelen: Ia sy hebben al een weynich begonnen, van wegen den last des Conincks der Vorsten.
11 Om dat Ephraim de altaren vermenichvuldicht heeft tot sondigen; so zijn hem de altaren geworden tot sondigen.
12 Ick schrijve hem de voortreflickheden mijner Wet voor: [maer] die zijn geacht als wat vreemts.
13 Aengaende de offerhanden mijner gaven, sy offeren vleesch, ende eten’t, [maer] de HEERE en heeft aen haer geen welgevallen: Nu sal hy harer ongerechticheyt gedencken, ende hare sonden besoecken; sy sullen weder [in] Egypten keeren.
14 Want Israël heeft sijnen Maker vergeten, ende tempelen gebouwt; ende Iuda heeft vaste steden vermenichvuldicht: maer ick sal een vyer senden in sijne steden, dat sal haer Paleysen verteeren.