Godt klaegt wijders over de gemeyne hitticheyt in allerley grove sonden, die soo te hove onder de Groote, als onder den gemeynen man, d’overhant hadden, als te weten, valscheyt, stelen, rooven, boosheyt, leugen, godtloose verbintenissen, dronckenschap, spotterye, ende heydensche verbonden, v. 1, etc. vergeselschapt met eene domme hoovaerdye, verstocktheyt ende ongevoelicheyt, 3. Voorseyt haer sijne rechtveerdige straffen, 12. wijder klachte over hare huychelye, ende onbekeerlickheyt, 13, 14, etc.
1 TErwijlen ick Israël genese, so wort Ephraims ongerechticheyt ontdeckt, mitsgaders de boosheden van Samaria; want sy wercken valscheyt: ende de dief gaetter in, de bende der straetschenders stroopt daer buyten.
2 Ende sy en seggen niet in haer herte, [dat] ick aller harer boosheyt gedachtich ben: nu omcingelen haer hare handelingen, sy zijn voor mijn aengesichte.
3 Sy verblijden den Coninck met hare boosheyt, ende de Vorsten met hare leugenen.
4 Sy bedrijven al te samen overspel; sy zijn gelijck een back-oven die heet gemaeckt is van den backer: [die] ophoudt van wacker te zijn, na dat hy den deech heeft gekneedt, tot dat het doorgesuert zy.
5 ’Tis de dach onses Conincks; De Vorsten maken [hem] kranck [door] verhittinge van den wijn: hy streckt sijne hant voort met de spotters.
6 Want sy voeren haer herte aen, als eenen back-oven, tot hare lagen: haerlieder backer slaept den gantschen nacht; ’smorgens brandt hy als een vlammende vyer.
7 Sy zijn al te samen verhittet als een back-oven, ende sy verteeren hare Richteren: alle hare Coningen vallen; daer en is niemant onder hen die tot my roept.
8 Ephraim, die verwerret sich met de volcken: Ephraim is een koeck, die niet is omgekeert:
9 Vreemde verteeren sijne kracht, ende hy en merckt het niet: oock is de graeuwicheyt op hem verspreydt, ende hy en merckt het niet.
10 Dies sal de hoovaerdye Israels in sijn aengesichte getuygen: dewijle sy haer niet bekeeren tot den HEERE haren Godt, noch hem soecken in allen desen.
11 Want Ephraim is als eene botte duyve, sonder herte: sy roepen Egypten aen, sy gaen henen tot Assur.
12 Wanneer sy sullen henen gaen, sal ick mijn net over haer uytspreyden, ick salse als vogelen des hemels doen nederdalen: Ick salse tuchtigen, gelijck gehoort is in hare vergaderinge.
13 Wee haer, want sy zijn van my afgesworven; verstooringe over haer, want sy hebben tegen my overtreden: Ick soudse wel verlossen, maer sy spreken leugenen tegen my.
14 Sy en roepen oock niet tot my met haer herte, wanneer sy huylen op hare legeren: om koorn ende most versamelen sy sich, [maer] sy wederstreven tegen my.
15 Ick hebse wel getuchticht, [ende] haerlieder armen gesterckt: maer sy dencken quaet tegen my.
16 Sy keeren sich, [maer] niet [tot] den Alderhoochsten, sy zijn als een bedriechlicke boge: hare Vorsten vallen door ’t sweert, van wegen de gramschap harer tonge: Dit is haerlieder bespottinge in Egyptenlant.