1 Den Apostel gaet voort tot de ampten Christi , insonderheyt sijn Prophetisch ende Priesterlick ampt, tusschen beyden oock sprekende van sijn Conincklick ampt: ende begint van sijn Prophetisch ampt, leerende dat sy sijn woort moeten gehoorsaem zijn. 2 Vergelijckt Christum met Mose, ende verklaert dat hy so veel grooter dan Moses is, als de bouwer des huys meerder is dan het huys. 5 ende als de sone des huys meerder is als de dienaer. 7 Versterckt sijne vermaninge met een gelijcke vermaninge Davids tot den Israeliten uyt den 95 Psalm. 12 ende waerschouwt de Hebreen, dat sy hare herten oock niet en verharden. 14 maer in het geloove stantvastich blijven. 15 Leght de aengetogene plaetse des Psalms uyt, ende past ’se op de Hebreen. 17 ende waerschouwt de selve, dat sy ’t exempel harer ongehoorsaemheyt niet en volgen, so sy der selver straffe niet en willen deelachtich zijn.
1 HIerom, heylige broeders, die der hemelsche roepinge deelachtich zijt, aenmerckt den Apostel ende Hoogen-priester onser belijdenisse Christum Iesum:
2 Die getrouw is den genen die hem gestelt heeft, gelijck oock Moses in geheel sijn huys was:
3 Want dese is so veel meerder heerlickheyt weerdich geacht dan Moses, als de gene die het huys gebouwt heeft meerder eere heeft als het huys.
4 Want een yeder huys wordt van yemandt ghebouwt: maer die dit alles gebouwt heeft, is Godt.
5 Ende Moses is wel getrouw geweest in geheel sijn huys, als een dienaer, tot getuyginge der dingen die [daer na ] gesproken souden worden:
6 Maer Christus als de Sone over sijn eygen huys: wiens huys wy zijn, indien wy maer de vrymoedicheyt, ende den roem der hope tot den eynde toe vast behouden.
7 Daerom gelijck de heylige Geest seght, Heden indien ghy sijne stemme hooret,
8 So en verhadt uwe herten niet, gelijck [het geschiet is ] in de verbitteringe, ten dage der versoeckinge, in de woestijne:
9 Alwaer my uwe Vaders versocht hebben: sy hebben my beproeft, ende hebben mijne wercken gesten veertigh jaren lanck.
10 Daerom was ick vertoornt over dat geslachte, ende sprack, Altijt dwalen sy met het herte, ende sy en hebben mijne wegen niet gekent.
11 So hebbe ick dan gesworen in mijnen toorne, Indien sy in mijne ruste sullen ingaen.
12 Siet toe, broeders, dat niet t’eeniger tijdt in yemandt van u en zy een boos ongeloovigh herte, om af te wijcken van den levenden Godt:
13 Maer vermaent malkanderen alle dage, soo lange als het Heden genaemt wort: op dat niet yemant uyt u verhardt en worde door de verleydinghe der sonde.
14 Want wy zijn Christi deelachtigh geworden, so wy anders het beginsel deses vasten grondts tot den eynde toe vast behouden:
15 Terwijle daer geseght wort, Heden indien ghy sijne stemme hooret, so en verhardt uwe herten niet, gelijck in de verbitteringe [geschiet is ].
16 Want sommige als sy die gehoort hadden, hebben [hem ] verbittert, doch niet alle die uyt Egypten door Mosem uytgegaen zijn.
17 Over welcke nu is hy vertoornt geweest veertigh jaren? Was het niet over de gene die gesondight hadden, welcker lichamen gevallen zijn in de woestijne?
18 Ende welcken heeft hy gesworen, dat sy in sijne ruste niet en souden ingaen, anders dan den genen die ongehoorsaem geweest waren?
19 Ende wy sien dat sy niet en hebben connen ingaen van wegen [hare ] ongeloove.