1 Den Apostel betuyght, dat Godt wel eertijdts door de Propheten tot den Vaderen heeft gesproken, maer nu tot ons door sijnen Sone. 2 wiens Godtheydt, Majesteyt, ende Ampt hy kortelick beschrijft. 4 Bewijst daer nae uyt verscheyden plaetsen des Ouden Testaments, dat des Soons heerlickheyt verre gaet boven de heerlickheyt der Engelen. 8 Dat hy eenen Godlicken ende eeuwigen throon heeft, ende dat hy gesalft is boven alle sijne mede-genooten. 10 Bewijst voorder dat hemel ende aerde door hem is geschapen, ende een eynde sal hebben, maer dat hy noch begin en heeft noch eynde. 13 ende dat hy alleen sit ter rechter-hant sijns Vaders. 14 maer dat alle Engelen dienstbarige geesten zijn.
1 GODT voor tijts veelmael, ende op velerley wijse, tot de Vaderen gesproken hebbende door de Propheten , heeft in dese laetste dagen tot ons gesproken door den Sone:
2 Welcken hy gestelt heeft tot een erfgenaem van alles, door welcken hy oock de werelt gemaeckt heeft.
3 De welcke also hy is het afschijnsel [sijner ] heerlickheyt, ende het uytgedruckte beeldt sijner self-standicheyt, ende alle dingen draeght door het woort sijner cracht, na dat hy de reynichmakinge onser sonden door hem selven te wege gebracht heeft, is geseten aen de rechter-[handt ] der Majesteyt in de hoogste [hemelen ]:
4 So veel treflijcker geworden dan de Engelen, als hy uytnemender naem boven haer ge-erft heeft.
5 Want tot wien van de Enghelen heeft hy oyt geseght, Ghy zijt mijn Sone, heden hebbe ick u gegenereert? Ende wederom, Ick sal hem tot een Vader zijn, ende hy sal my tot een Sone zijn?
6 Ende als hy wederom den eerst-geboren inbrenght inde werelt, seght hy, Ende dat alle Engelen Godts hem aenbidden.
7 Ende tot de Engelen seght hy wel, Die sijn Engelen maeckt geesten, ende sijne Dienaers een vlamme des vyers:
8 Maer tot den Sone [seght hy ], Uwen throon, O Godt, is in alle eeuwicheyt: De scepter uwes Coninckrijcks is een rechte scepter.
9 Ghy hebt rechtveerdicheyt lief gehadt, ende ongerechticheyt gehaet: Daerom heeft u, O Godt, uw’ Godt gesalft met olye der vreughde boven uwe mede-genooten.
10 Ende, Ghy Heere, hebt in den beginne de aerde gegrondet, ende de hemelen zijn wercken uwer handen:
11 De selve sullen vergaen, maer ghy blijft altijt: ende sy sullen alle als een cleedt verouden:
12 Ende als een deck-cleedt sult ghyse in een rollen, ende sy sullen verandert worden: maer ghy zijt de selve, ende uwe jaren en sullen niet ophouden.
13 Ende tot welcken der Engelen heeft hy oyt geseght, Sit aen mijne rechter-[handt ], tot dat ick uwe vyanden sal geset hebben tot een voetbank uwer voeten?
14 Zijnse niet alle gedienstige geesten, die tot dienst uytgesonden worden om der gene wille die de salicheyt be-erven sullen?
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024