Afsonderinge van een seker gedeelte des nieuwen Erflants, voor het heylichdom, de Priesteren, Leviten, de stadt ende den Vorst, v. 1, etc. Belofte ende vermaninge voor de Vorsten Israels, van recht ende gerechticheyt, 8, 9, etc. ordinantien van menigerleye offerhanden, voor den volcke, ende den Vorst, soo ordinare, als op Feesten, 15.
1 ALs ghylieden nu het lant sult doen vallen in erffenisse, so sult ghy een hefoffer den HEERE offeren, [tot] eene heylige plaetse, van den lande; de lengte sal zijn, de lengte van vijf ende twintich duysent [meet-rieten], ende de breette tien duysent: dat sal in sijne geheele grenze rontom heylich zijn.
2 Hier van sullen tot het heylichdom zijn, vijf hondert met vijf hondert, vierkant rontom: ende het sal vijftich ellen hebben [tot] een buyten ruym rontom.
3 Also sult ghy meten van dese mate, de lengte van vijf en twintich duysent, ende de breette van tien duysent: ende daer in sal’t heylichdom zijn [met] het heylige der heyligen.
4 Dat sal eene heylige plaetse zijn van den lande; sy sal zijn voor de Priesteren die het heylichdom bedienen, die naederen om den HEERE te dienen: ende ’tsal hen eene plaetse zijn tot huysen, ende eene heylige plaetse voor’t heylichdom.
5 Voorts sullen de Leviten, de Dienaers des huyses, oock de lengte hebben van vijf ende twintich duysent, ende de breette van tien duysent, haerlieden tot eene besittinge, [voor] twintich kameren.
6 Ende [tot] besittinge vande stadt sullet ghy geven, de breette van vijf duysent, ende de lengte van vijf ende twintich duysent, tegen over het heylich hef-offer: voor het gantsche huys Israëls sal’t zijn.
7 De Vorst nu sal [sijn deel] hebben van dese ende van gene zijde des heyligen hef-offers ende der besittinge der stadt, voor aen’t heylich hef-offer, ende voor aen de besittinge der Stadt; van den wester-hoeck westwaert, ende van den oorster-hoeck oostwaert: ende de lengte sal zijn tegen over een der deelen, van de wester-grenze tot de ooster-grenze toe.
8 Dit lant aengaende, ’tsal hem tot eene besittinge zijn in Israël: ende mijne Vorsten en sullen mijn volck niet meer verdrucken, maer den huyse Israëls het lant laten, nae hare stammen.
9 Alsoo seyt de Heere HEERE; ’Tis te veel voor u, ghy Vorsten Israëls; doet gewelt ende verstooringe wech, ende doet recht ende gerechticheyt: neemt uwe uytstootingen op van mijn volck, spreeckt de Heere HEERE.
10 Eene rechte Wage, ende een recht Epha, ende eenen rechten Bath sult ghylieden hebben.
11 Een Epha, ende een Bath sullen van eenerleye mate zijn, dat een Bath het tiende deel van een Homer houde: oock een Epha het tiende deel van eenen Homer; de mate daer van sal zijn nae den Homer.
12 Ende de Sikel sal zijn van twintich Gera: twintich sikelen, vijf ende twintich sikelen, ende vijftien sikelen, sal ulieden een pont zijn.
13 Dit is het hef-offer, dat ghylieden offeren sult: het seste deel eenes Epha van eenen Homer tarwe; oock sullet ghy het seste deel eenes Epha geven van eenen Homer gersten.
14 Aengaende de insettinge van olye, van een Bath olye; [ghy sult offeren] het tiende deel van een Bath uyt een Cor, ’twelck is een Homer van tien Bath: want tien Bath zijn een Homer.
15 Voorts een lam uyt de kudde, uyt de twee hondert, uyt het water-rijcke lant van Israël; tot spijs-offer, ende tot brand-offer, ende tot danck-offeren, om versoeninge over hen te doen, spreeckt de Heere HEERE.
16 Al het volck des lants, sullen in dit hef-offer zijn: voor den Vorst in Israël.
17 Ende het sal den Vorst opliggen [te offeren] de brand-offeren, ende het spijsoffer, ende het dranckoffer, op de Feesten, ende op de nieuwe maenden, ende op de Sabbathen, op alle gesette hoochtijden des huyses Israëls: hy sal het sondoffer, ende het spijsoffer, ende het brandoffer, ende de danckofferen doen, om versoeninge te doen voor den huyse Israëls.
18 Alsoo seyt de Heere HEERE; In de eerste [maent], op den eersten der maent, sult ghy eenen volkomenen varre, een jonck rundt, nemen: ende ghy sult het heylichdom ontsondigen.
19 Ende de Priester sal van het bloet des sond-offers nemen, ende doen’t aende posten des huyses, ende aen de vier hoecken van het afsetsel des Altaers: ende aen de posten van de poorte des binnensten voorhofs.
20 Alsoo sult ghy oock doen op den sevenden in die maent; van wegen den afdwalenden, ende van wegen den slechten: also sult ghylieden het huys versoenen.
21 In de eerste [maent], op den veertienden dach der maent, sal u-lieden het Paeschen zijn: een Feest van seven dagen; ongesuerde brooden salmen eten.
22 Ende de Vorst sal op den selven dach, voor sich selven, ende voor al’t volck des lants, bereyden eenen varre des sondoffers.
23 Ende de seven dagen des Feests sal hy een brandoffer den HEERE bereyden, van seven varren, ende seven rammen, [die] volkomen zijn, dagelicx, de seven dagen [lanck]: ende een sondoffer van eenen geyten-bock, dagelicx.
24 Oock sal hy een spijsoffer bereyden, een Epha tot eenen varre, ende een Epha tot eenen ram: ende een Hin olye tot een Epha.
25 In de sevende [maent], op den vijftienden dach der maent, sal hy op het Feest van gelijcken doen, seven dagen [lanck]: gelijck het sond-offer, gelijck het brand-offer, ende gelijck het spijs-offer, ende gelijck de olye.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024