Onder het gesichte vande opstandinge der dooden, versekert Godt sijn volck, dat hyse sekerlick uyt de gevanckenisse van Babel, daer sy nu als doode ende begravene waren, sal verlossen, ende in haer lant wederbrengen. v. 1, etc. propheteert voorts onder het teecken der t’samenvoeginge van twee houten, in eene hant, dat hy sijne algemeyne kercke uyt Ioden ende heydenen sal vergaderen ende vereenigen onder eenen Coninck ende Herder den Messia Iesu Christo, sijn eeuwich genaden verbont met haer maken, ende eeuwichlick onder haer woonen, 15, 16. etc.
1 DE hant des HEEREN was op my, ende de HEERE voerde my uyt, in den geest, ende settede my neder in’t midden eener valleye: Die selve nu was vol beenderen.
2 Ende hy dede my by deselve voorby gaen geheel rontom: ende siet, daer waren seer vele op den gront der valleye; ende siet, sy waren seer dorre.
3 Ende hy seyde tot my; Menschen-kint, sullen dese beenderen levendich worden? Ende ick seyde, Heere HEERE, ghy weet [het].
4 Doe seyde hy tot my; Propheteert over dese beenderen: ende segt tot haer; Ghy dorre beenderen, hooret des HEEREN woort.
5 Alsoo seyt de Heere HEERE tot dese beenderen, Siet ick sal den geest in u brengen, ende ghy sult levendich worden.
6 Ende ick sal zenuwen op u leggen, ende vleesch op u doen opkomen, ende een huyt over u trecken, ende den geest in u geven, ende ghy sult levendich worden: ende ghy sult weten, dat ick de HEERE ben.
7 Doe propheteerde ick gelijck my bevolen was, ende daer wert een geluyt, als ick propheteerde, ende siet, eene beroeringe! ende de beenderen naederden, [elck] been tot sijn been.
8 Ende ick sach, ende siet, daer werden zenuwen op de selve, ende daer quam vleesch op; ende hy trock eene huyt boven over haer, maer daer en was geen geest in haer.
9 Ende hy seyde tot my; Propheteert tot den geest: propheteert, menschen kint, ende segt tot den geest, Soo seyt de Heere HEERE; Ghy geest komt aen van de vier winden, ende blaest in dese gedoodde, op dat sy levendich worden.
10 Ende ick propheteerde, gelijck als hy my bevolen hadde: Doe quam de geest in haer, ende sy wierden levendich, ende stonden op hare voeten; een gantsch seer groot heyr.
11 Doe seyde hy tot my, Menschen-kint, dese beenderen die zijn het gantsche huys Israëls: Siet, sy seggen; Onse beenderen sijn verdorret, ende onse verwachtinge is verloren, wy zijn afgesneden.
12 Daerom propheteert ende segt tot hen; Soo seyt de Heere HEERE; Siet, ick sal uwe graven openen, ende sal u-lieden uyt uwe graven doen opkomen, ô mijn volck; ende ick sal u brengen in’t lant Israëls.
13 Ende ghy sult weten, dat ick de HEERE ben: als ick uwe graven sal hebben geopent, ende als ick u uyt uwe graven sal hebben doen opkomen, ô mijn volck.
14 Ende ick sal mijnen geest in u geven, ende ghy sult leven, ende ick sal u in u lant setten: ende ghy sult weten, dat ick de HEERE [dit] gesproken ende gedaen hebbe, spreeckt de HEERE.
15 Wijders geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende:
16 Ghy nu, menschen-kint, neemt u een hout, ende schrijft daerop, voor IUDA, ende voor de kinderen Israëls, sijne metgesellen: ende neemt een ander hout, ende schrijft daer op; voor IOSEPH, het hout Ephraims, ende des gantschen huyses Israëls, sijner metgesellen.
17 Doet ghyse dan naederen, het een tot het ander, tot een eenich hout: ende sy sullen tot een worden in uwe hant.
18 Ende wanneer de kinderen uwes volcks tot u sullen spreken, seggende: En sult ghy ons niet te kennen geven, wat u dese dingen zijn?
19 So spreeckt tot hen; Alsoo seyt de Heere HEERE, Siet, ick sal het hout Iosephs, dat in Ephraims hant geweest is, ende der stammen Israëls, sijner metgesellen, nemen; ende ick sal deselve met hen voegen tot het hout van Iuda, ende salse maken tot een eenich hout; ende sy sullen een worden in mijne hant.
20 De houten nu, op de welcke ghy sult geschreven hebben, sullen in uwe hant zijn voor haerlieder oogen.
21 Spreeckt dan tot hen; Soo seyt de Heere HEERE, Siet, Ick sal de kinderen Israëls halen uyt het midden der heydenen, daer henen sy getogen zijn; ende salse vergaderen van rontomme, ende brengense in haer lant.
22 Ende ick salse maken tot een eenich volck in den lande, op de bergen Israëls; ende sy sullen alle te samen eenen eenigen Coninck tot Coninck hebben: ende sy en sullen niet meer tot twee volcken zijn, nochte voortaen meer in twee Coninckrijcken verdeylt zijn.
23 Ende sy en sullen haer niet meer verontreynigen met hare dreckgoden, ende met hare verfoeyselen, ende met alle hare overtredingen: ende ick salse verlossen uyt alle hare woonplaetsen, in de welcke sy gesondicht hebben, ende salse reynigen; so sullen sy my tot een volck zijn, ende ick sal hen tot eenen Godt zijn.
24 Ende mijn knecht David sal Coninck over hen zijn; ende sy sullen alle te samen eenen herder hebben: ende sy sullen in mijne rechten wandelen, ende mijne insettingen bewaren ende die doen.
25 Ende sy sullen woonen in’t lant, dat ick mijnen knecht Iacob gegeven hebbe, daer in uwe vaders gewoont hebben: Ia daer in sullense woonen, sy ende hare kinderen, ende hare kints kinderen tot in eeuwicheyt, ende mijn knecht David sal haerlieder Vorst zijn tot in eeuwicheyt.
26 Ende ick sal een verbont des vredes met hen maken: ’tsal een eeuwich verbont met hen zijn: ende ick salse insetten, ende salse vermenichvuldigen: ende ick sal mijn heylichdom in’t midden van hen setten tot in eeuwicheyt.
27 Ende mijn Tabernakel sal by hen zijn, ende ick sal hen tot eenen Godt zijn: ende sy sullen my tot een volck zijn.
28 Ende de heydenen sullen weten, dat ick de HEERE ben, die Israël heylige: als mijn heylichdom in’t midden van hen sal zijn tot in eeuwicheyt.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024