Onder d’aensprake tot de bergen Israels, propheteert Godt, dat hy in grooten yver wrake sal doen aen de vyanden sijner kercke, die haer bespott, verdruckt ende verwoest hebben, v. 1, etc. ende dat hy haer heerlick sal herstellen, vermenichvuldigen, ende segenen, 8. verklaert dat hyse om harer sonden wille ter eeren sijns H. Naems hebbe moeten straffen ende tuchtigen, 16. maer dat hyse om sijns naems wille uyt louter genade wederom grootlicks sal begenadigen, reynigen, door sijnen H. Geest heyligen, ende met allerleye segeningen vervullen ende eeuwichlick saligen, 21. etc.
1 ENde ghy, menschen kint, propheteert tot de bergen Israëls: ende segt; Ghy bergen Israëls, hooret des HEEREN woort.
2 Alsoo seyt de Heere HEERE; Om dat de vyant van u seyt, Heah! selfs de eeuwige hoochten zijn ons ten erve geworden!
3 Daerom propheteert ende segt; Soo seyt de Heere HEERE; Daerom om datmen u van rontomme verwoest ende opgeslockt heeft, op dat ghy voor’t overblijfsel der heydenen ten erve soudet zijn, ende ghy gebracht zijt op de klapachtige lippe, ende [in] opsprake des volcks:
4 Daerom, ghy bergen Israëls, hooret het woort des Heeren HEEREN: Soo seyt de Heere HEERE tot de bergen, ende tot de heuvelen, tot de stroomen, ende tot de dalen, tot de verwoeste eensame-plaetsen, ende tot de verlatene steden, die tot eenen roof ende tot eenen spot geworden zijn voor’t overblijfsel der heydenen, die rontomme zijn:
5 Daerom, soo seyt ve Heere HEERE; So ick niet in het vyer mijns yvers gesproken hebbe tegen het overblijfsel der heydenen, ende tegen het gantsche Edom: die mijn lant haerselven ten erve gegeven hebben, met blijtschap des gantschen herten, met begeerige plunderinge, op dat de landerye van dien ten roove soude zijn!
6 Daerom propheteert van den lande Israëls: ende segt tot de bergen, ende tot de heuvelen, tot de stroomen ende tot de dalen, Soo seyt de Heere HEERE; Siet ick hebbe in mijnen yver ende in mijne grimmicheyt gesproken: om dat ghy den smaet der heydenen gedragen hebt:
7 Daerom, soo seyt de Heere HEERE; Ick hebbe mijne hant opgeheven: So niet de heydenen, die rontom u zijn, selfs hare schande sullen dragen!
8 Maer ghy, ô bergen Israëls, ghy sult [weder] uwe tacken geven, ende uwe vrucht voor mijn volck Israëls dragen: want sy naederen te komen.
9 Want siet ick ben by u: ende ick sal u aensien, ende ghy sult gebouwt ende bezaeyt worden.
10 Ende ick sal menschen op u vermenichvuldigen, het gantsche huys Israëls, [ia] dat geheel: ende de steden sullen bewoont, ende de eensame-plaetsen bebouwt worden.
11 Ia ick sal menschen ende beesten op u vermenichvuldigen, ende sy sullen vermenichvuldicht worden ende vruchtbaer zijn: ende ick sal u doen bewoonen, als in uwe voorige tijden, ja ick sal’t beter maken als in uwe beginselen; ende ghy sult weten, dat ick de HEERE ben.
12 Ende ick sal menschen op u doen wandelen, [namelick] mijn volck Israël, die sullen u erflick besitten; ende ghy sult hen ter erffenisse zijn: ende ghy en sultse voortaen niet meer berooven.
13 Soo seyt de Heere HEERE; Om datse tot u seggen; Ghy zijt [een lant] dat menschen op-eet: ende ghy zijt [een lant] dat uwe volcken berooft.
14 Daerom, en sult ghy niet meer menschen op-eeten, ende uwe volcken niet meer doen struyckelen: spreeckt de Heere HEERE.
15 Ende ick sal maken datmen den schimp der heydenen niet meer over u en hoore, ende ghy en sult den smaet der natien niet meer dragen: ende ghy en sult uwe volcken niet meer doen struyckelen , spreeckt de Heere HEERE.
16 Wijders geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende:
17 Menschen kint, het huys Israëls, als sy in haer lant woonden, doe verontreynichden sy dat selve, met haren wech ende met hare handelingen: haren wech was voor mijn aengesichte als de onreynicheyt eener afgesonderde [vrouwe].
18 Daerom goot ick mijne grimmicheyt over hen uyt, om des bloets wille dat sy in den lande vergoten hadden: ende om hare Dreckgoden, [waermede] sy dat verontreynicht hadden.
19 Ende ick verstroydese onder de heydenen, ende sy wierden verspreydt in de landen: Ick oordeeldese nae haren wech ende nae hare handelingen.
20 Als sy nu tot de heydenen quamen, daerhenen sy getogen waren, ontheylichden sy mijnen heyligen Name: om datmen van hen seyde, Dese zijn het volck des HEEREN, ende zijn uyt sijn lant uytgegaen.
21 Maer ick verschoonde [haer] om mijnen heyligen Name, dien het huys Israëls ontheylichden onder de heydenen, daer henen sy gekomen waren.
22 Daerom segt tot den huyse Israëls; Soo seyt de Heere HEERE; Ick en doe ’t niet om uwent wille, ghy huys Israëls: maer om mijnen heyligen Name, dien ghylieden ontheylicht hebt onder de heydenen, daer henen ghy gekomen zijt.
23 Want ick sal mijnen grooten Name heyligen, die onder de heydenen ontheylicht is, dien ghy in’t midden van hen ontheylicht hebt: ende de heydenen sullen weten, dat ick de HEERE ben, spreeckt de Heere HEERE, als ick aen u voor hare oogen sal geheylicht zijn.
24 Want ick sal u uyt de heydenen halen, ende sal u uyt alle de landen vergaderen: ende ick sal u in u lant brengen.
25 Dan sal ick reyn water op u sprengen, ende ghy sult reyn worden: van alle uwe onreynicheden, ende van alle uwe Dreckgoden sal ick u reynigen.
26 Ende ick sal u een nieuw herte geven, ende sal eenen nieuwen geest geven in’t binnenste van u: ende ick sal het steenen herte uyt u vleesch wechnemen, ende sal u een vleeschen herte geven.
27 Ende ick sal mijnen Geest geven in’t binnenste van u: ende ick sal maken dat ghy in mijne insettingen sult wandelen, ende mijne rechten sult bewaren ende doen.
28 Ende ghy sult woonen in het lant, dat ick uwen vaderen gegeven hebbe, ende ghy sult my tot een volck zijn, ende ick sal u tot eenen Godt zijn.
29 Ende ick sal u verlossen van alle uwe onreynicheden: ende ick sal roepen tot het koorn, ende sal dat vermenichvuldigen, ende ick en sal geenen honger op u leggen.
30 Ende ick sal de vrucht van’t geboomte ende d’inkomste des velts vermenichvuldigen, op dat ghy de smaetheyt des hongers niet meer en ontfanget onder de heydenen.
31 Dan sult ghy gedencken aen uwe boose wegen, ende uwe handelingen die niet goet en waren: ende ghy sult eene walginge van u selven hebben over uwe ongerechticheden, ende over uwe grouwelen.
32 Ick en doe’t niet om uwen’t wille, spreeckt de Heere HEERE; ’t zy u bekent: Schamet u ende wordet schaemroot van uwe wegen, ghy huys Israëls.
33 Alsoo seyt de Heere HEERE; Ten dage als ick u reynigen sal, van alle uwe ongerechticheden; dan sal ick de steden doen bewoonen, ende de eensame-plaetsen sullen bebouwt worden.
34 Ende het verwoeste lant sal bebouwt worden: in plaetse dat het eene verwoestinge was, voor de oogen eens yederen dieder door ginck.
35 Ende sy sullen seggen; Dit lant dat verwoest was, is geworden als een hof van Eden: ende de eensame, ende de verwoeste, ende verstoorde steden zijn vast [ende] bewoont.
36 Dan sullen de heydenen, die inde plaetsen rontom u sullen overgelaten zijn, weten, dat ick, de HEERE, de verstoorde-plaetsen bebouwe, [ende] het verwoeste beplante: Ick, de HEERE, hebbe’t gesproken ende sal’t doen.
37 Alsoo seyt de Heere HEERE; Daerenboven sal ick hierom van den huyse Israëls versocht worden, dat ick’t hen doe: ick salse vermenichvuldigen van menschen, als schapen.
38 Gelijck de geheylichde schapen, gelijck de schapen van Ierusalem op hare gesette hoochtijden: alsoo sullen de eensame steden vol zijn van menschen-kudden: Ende sy sullen weten dat ick de HEERE ben.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024