Een prophetisch klaeg-liedt over Tyrus, met beschrijvinge van hare heerlickheyt, weelde, ende ’t gerijf dat vele natien door allerleyen koophandel van hare hadden, vers . 1, 2, etc. ende ter contrarie van haren schricklicken val, mitsgaders de schade, ontsettinge, rouwe, ende aenfluytinge, die daer over sal wesen by de volckeren ende der selver Coningen, 26, etc.
1 Wijders geschiedde des HEEREN woort tot my, seggen de:
2 Ghy dan, menschen kint, heft een klaeg-liedt op over Tyrus;
3 Ende segt tot Tyrus, die daer woont aen d’ingangen der zee, handelende met de volcken in vele eylanden: Soo seyt de Heere HEERE; ô Tyrus, Ghy segt, ick ben volmaeckt in schoonheyt.
4 Uwe lantpalen zijn in’t herte der zeen: uwe bouwers hebben uwe schoonheyt volkomen gemaeckt.
5 Sy hebben alle uwe denningen [uyt] denneboomen van Senir gebouwt: sy hebben cederen van den Libanon gehaelt, om masten voor u te maken.
6 Sy hebben uwe riemen [uyt] eycken van Basan gemaeckt: uwe berderen hebben sy gemaeckt [van] wel betreden elpenbeen, uyt de eylanden der Chittiten.
7 Fijn linnen met sticksel uyt Egypten was u uytbreydsel, dat het u tot een zeyl ware: hemels-blaeuw ende purper, uyt de eylanden van Elisa was u decksel.
8 De inwoonders van Zidon ende Arvad waren uwe roeyers: uwe wijsen, O Tyrus, [die] in u waren, die waren uwe schippers.
9 De outste van Gebal, ende hare wijsen waren in u, verbeterende uwe breucken: alle schepen der zee ende hare zee-lieden waren in u, om onderlingen handel met u te drijven.
10 Persen, ende Lydiers, ende Puteërs waren in u heyr, uwe krijchslieden: schilt ende helm hingen sy in u op; die maeckten uwen cieraet.
11 De kinderen van Arvad, ende u heyr, waren rontom op uwe mueren, ende de Gammaditen waren op uwe torens: hare schilden hingen sy rontom aen uwe muren; die maeckten uwe schoonheyt volkomen.
12 Tharsis dreef koophandel met u: van wegen de veelheyt van allerley goet; met silver, yser, tin, ende loot handelden sy [op] uwe merckten.
13 Iavan, Tubal, ende Mesech, die waren uwe kooplieden: met menschen zielen, ende kopere vaten, dreven sy onderlingen handel met u.
14 Uyt den huyse van Togarma, leverden sy peerden, ende ruyteren, ende muyl-ezels [op] uwe merckten.
15 De kinderen van Dedan waren uwe kooplieden; vele eylanden waren den koophandel uwer hant, hoornen van Elpenbeen ende Ebenhout gaven sy u weder [tot] eene vereeringe.
16 Syrien dreef koophandel met u, van wegen de veelheyt uwer wercken: met Smaragden, purper, ende gestickt werck, ende zijde, ende Ramoth, ende Cadkod, handelden sy op uwe merckten.
17 Iuda, ende het lant Israëls, die waren uwe kooplieden: met tarwe van Minnit, ende Pannag, ende honich, ende olye, ende balsem, dreven sy onderlingen handel met u.
18 Damascus dreef koophandel met u, om de veelheyt uwer wercken, van wegen de veelheyt van allerley goet; met wijn van Chelbon, ende witte wolle.
19 Oock leverden Dan ende Iavan, de omreyser, op uwe merckten: glat yser, Casia ende Calmus, was in uwen onderlingen koophandel.
20 Dedan handelde met u met kostelick gewant tot wagens.
21 Arabien, ende alle Vorsten van Kedar, die waren de kooplieden uwer hant: met lammeren, ende rammen, ende bocken, daermede handelden sy met u.
22 De kooplieden van Scheba ende Rahma, die waren uwe koop-lieden: met alle hooft-specerye, ende met alle kostelick gesteente, ende gout, handelden sy [op] uwe merckten.
23 Haran, ende Canne, ende Eden, de kooplieden van Scheba, Assur, [ende] Kilmad, handelden met u.
24 Die waren uwe kooplieden met volkomene cieragien, met packen van hemels-blaeuw ende gestickt werck, ende met schatkisten van schoone kleederen: gebonden met koorden, ende in ceder gepackt, onder uwe koopmanschap.
25 De schepen van Tharsis songen van u, [van wegen] den onderlingen koophandel met u: ende ghy waert vervult, ende seer verheerlickt in ’t herte der zeen.
26 Die u roeyen, hebben u in groote wateren gevoert: De ooste wint heeft u verbroken in’t herte der zeen.
27 U goet, ende uwe merckt-waren, uwen onderlingen koophandel, uwe zeelieden, ende uwe schippers: die uwe breucken verbeteren, ende die onderlingen handel met u drijven, ende alle uwe krijchslieden, die in u zijn, selfs met de gantsche gemeynte die in’t midden van u is, sullen vallen in’t herte der zeen, ten dage uwes vals.
28 Dan ’t geluyt des geschreeuws uwer schippers, sullen de voorsteden beven.
29 Ende alle die den riem handelen, zeelieden, [ende] alle schippers van de zee, sullen uyt hare schepen neder-klimmen: op het lant sullense staen blijven.
30 Ende sy sullen hare stemme over u laten hooren, ende bitterlick schreeuwen: ende sy syllen stof op hare hoofden werpen, sy sullen sich wentelen in der asschen.
31 Ende sy sullen sich over u gantsch kael maken, ende sacken aengorden: ende sullen over u weenen met bitterheyt der ziele, [ende] bittere rouwklage.
32 Ende sy sullen in haer gekerm een klaegliedt over u opheffen, ende over u weeklagen, [seggende]: Wie is geweest als Tyrus, als de uytgeroeyde in’t midden der zee?
33 Als uwe merckt-waren uyt de zeen voortquamen, hebt ghy vele volcken versadicht: met de veelheyt uwer goederen, ende uwen onderlingen koophandel, hebt ghy de Coningen der aerde rijck gemaeckt.
34 Ter tijt, dat ghy uyt de zeen verbroken zijt in de diepten der wateren; zijn uwen onderlingen koophandel, ende uwe gantsche gemeynte, in ’t midden van u gevallen.
35 Alle inwoonders der eylanden zijn over u ontsett: ende haren Coningen staen de hayren te berge, sy zijn verbaest van aengesichte.
36 De handelaers onder de volcken fluyten u aen: ghy zijt eenen grooten schrick geworden; ende en sulter niet [meer] zijn tot in eeuwicheyt.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024