Door de gelijckenisse van een nieuwgeboren ende elendichlick verlaten dochterken, etc. stelt Godt den Ioden voor oogen, hare onweerdicheyt, ende sijne bysondere liefde ende weldadicheyt, die hy haer uyt louter genade bewesen heeft, v. 1, 2, 3, etc. Daer tegen hare snoode ondanckbaerheyt ende ontrouwe, bewesen door allerleye grouwelicke afgoderye ende heydensche verbonden, 15. Voorts, de rechtveerdicheyt sijner gestrenge oordeelen over haer, 35. die sy (arger zijnde als hare susters, Sodom ende Samaria) wel verdient hadde, 45. met belofte nochtans vande genadige herstellinge, welcker sy, met de uytverkorene heydenen, in den Messia souden deelachtich worden, 60.
1 VOorder geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende:
2 Menschen kint, maeckt Ierusalem hare grouwelen bekent:
3 Ende segt, Alsoo seyt de Heere HEERE tot Ierusalem; Uwe handelingen, ende uwe geboorten zijn uyt het lant der Canaaniten: u vader was een Amoriter, ende uwe moeder eene Hetitische.
4 Ende aengaende uwe geboorten, ten dage, als ghy geboren waert, en wiert uwe navel niet afgesneden; ende ghy en waert niet met water gewasschen doe ick [u] aenschouwde: ghy en waert oock geensins met sout gewreven, nochte in windelen gewonden.
5 Geene ooge en hadde medelijden over u, om u een van dese dingen te doen, om sich over u te erbarmen: maer ghy zijt geworpen geweest op het vlacke des velts, om de walgelickheyt van uwe ziele, ten dage, doe ghy geboren waert.
6 Als ick by u voorby ginck, so sach ick u vertreden zijnde in uwen bloede, ende ick seyde tot u in uwen bloede, Leeft; ja ick seyde tot u in uwen bloede, Leeft.
7 Ick hebbe u tot tien duysent, als het gewas des velts, gemaeckt; ende ghy zijt gegroeyt, ende groot geworden, ende zijt gekomen tot groote cierlickheyt: [uwe] borsten zijn vast geworden, ende u hayr is gewassen, doch ghy waert naeckt, ende bloot.
8 Als ick nu by u voorby ginck, sach ick u, ende siet, uwen tijt was de tijt der minnen: so breydde ick mijnen vleugel over u uyt, ende deckte uwe naecktheyt: ja ick swoer u, ende quam met u in een verbont, spreeckt de Heere HEERE, ende ghy wiert mijne.
9 Daer na wiesch ick u met water, ende ick spoelde u bloet van u af, ende salfde u met olye.
10 Ick bekleedde u oock met gestickt-werck, ende ick schoeyde u met dassenvellen, ende omgordde u met fijn linnen, ende bedeckte u met sijde.
11 Oock vercierde ick u met cieraet, ende dede arm-ringen aen uwe handen, ende een keten aen uwen hals.
12 Desgelijcx dede ick een voorhooftciersel aen u aengesichte, ende oor-ringen aen uwe ooren, ende eene kroone der heerlickheyt op u hooft.
13 So waert ghy verciert met gout, ende silver, ende uwe cleedinge was fijn linnen, ende sijde, ende gestickt-werck: ghy aett meel-bloeme, ende honich, ende olye: ende ghy waert gantsch seer schoone, ende waert voorspoedich, dat ghy een Coninckrijck wierdet.
14 Daer toe ginck van u eenen naem uyt onder de Heydenen om uwe schoonheyt: want die was volmaeckt door mijne heerlickheyt, die ick op u geleyt hadde, spreeckt de Heere HEERE.
15 Maer ghy hebt vertrouwt op uwe schoonheyt, ende hebt gehoereert van wegen uwen naem: ja hebt uwe hoereryen uytgestort aen een yeder, die voor by ginck; voor hem was sy.
16 Ende ghy hebt van uwe kleederen genomen, ende u gemaeckt gepleckte hoochten, ende hebt daer op gehoereert: [sulcks] en is niet gekomen, ende en sal niet geschieden.
17 Daer toe hebt ghy genomen de vaten uwes cieraets van mijn gout ende van mijn silver, dat ick u gegeven hadde; ende ghy hebt u mans-beelden gemaeckt: ende ghy hebt met deselve gehoereert.
18 Ende ghy hebt uwe gestickte kleederen genomen, ende hebtse bedeckt: ende ghy hebt mijne olye, ende mijn reuckwerck voor hare aengesichten gestelt.
19 Ende mijn broot, het welck ick u gaf, meel-bloeme, ende olye, ende honich, [daermede] ick u spijsde, dat hebt ghy oock voor hare aengesichten gestelt tot eenen lieflicken reuck; soo ist geschiet: spreeckt de Heere HEERE.
20 Voorder hebt ghy uwe sonen, ende uwe dochteren , die ghy my gebaert hadt, genomen, ende hebtse den selven geoffert om te verteeren: Ist wat kleyns van uwe hoereryen,
21 Dat ghy mijne kinderen geslachtet hebt, ende hebtse overgegeven, als ghy de selve voor hen door [’t vyer] hebt doen gaen?
22 Oock en hebt ghy by alle uwe grouwelen, ende uwe hoereryen niet gedacht aen de dagen uwer jonckheyt, als ghy naeckt, ende bloot waert, [als] ghy vertreden waert in uwen bloede.
23 Het is oock geschiet na alle uwe boosheyt (wee, wee u, spreeckt de Heere HEERE);
24 Dat ghy u een verwelfsel gebouwt hebt, ende u eene hooge plaetse gemaeckt hebt in elcke strate.
25 Aen elck hooft des wechs hebt ghy uwe hooge plaetse gebouwt, ende hebt uwe schoonheyt grouwelick gemaeckt, ende hebt met uwe beenen gegerdet voor een yeder, die voor by ginck, ende hebt uwe hoereryen vermenichvuldicht.
26 Ghy hebt oock gehoereert met de kinderen van Egypten uwe nabueren, die groot van vleesche zijn: ende ghy hebt uwe hoererye vermenichvuldicht, om my tot toorn te verwecken.
27 Siet, daerom streckte ick mijne hant over u uyt, ende verminderde u bescheyden-deel: ende ick gaf u over inden lust der gener, die u haten, der dochteren der Philistijnen, die van wegen uwen schendelicken wech beschaemt waren.
28 Voorder hebt ghy gehoereert met de kinderen van Assur, om dat ghy onversadelick waert: ja, als ghy met hen gehoereert hebt; en zijt ghy oock niet versadicht geworden.
29 Maer ghy hebt uwe hoererye vermenichvuldicht in’t lant van Canaan tot in Chaldeen: ende daermede oock en zijt ghy niet versadicht geworden.
30 Hoe swack is u herte (spreeckt de Heere HEERE) als ghy alle dese dingen doet, [zijnde] het werck van eene heerschende hoerachtige vrouwe?
31 Als ghy u verwelfsel bouwt aen het hooft van yeder wech, ende uwe hooge-plaetse maeckt in elcke strate, ende niet en zijt geweest, als eene hoere, den hoerenloon beschimpende.
32 ô Die overspelige vrouwe! sy neemt in plaetse van haren man de vreemde aen.
33 Men geeft loon aen alle hoeren: maer ghy geeft uwen loon allen uwen boelen, ende ghy beschencktse, op datse tot u van rontom souden ingaen om uwe hoereryen.
34 So geschiet met u in uwe hoereryen het tegendeel vande wijven , dewijle men u niet na en loopt, om te hoereren: want als ghy hoeren-loon geeft, ende het hoerenloon u niet gegeven en wort, so zijt ghy tot een tegendeel geworden.
35 Daerom, ô hoere, hoort des HEEREN woort.
36 Alsoo seyt de Heere HEERE, om dat u vergift uytgestort is, ende uwe schaemte door uwe hoereryen met uwe boelen ontdeckt is; ende met alle de dreckgoden uwer grouwelen; ende nae het bloet uwer kinderen, dat ghy hen gegeven hebt;
37 Daerom, siet, ick sal alle uwe boelen vergaderen met de welcke ghy vermengt zijt geweest, ende alle die ghy lief gehadt hebt, met alle die ghy gehaet hebt: ende ick salse van rontom vergaderen tegen u; ende ick sal voor hen uwe naecktheyt ontdecken, datse uwe gantsche naecktheyt sien sullen.
38 Daertoe sal ick u [nae] de rechten der overspeelderssen, ende der bloetvergieterssen richten: ende ick sal u overgeven den bloede der grimmicheyt, ende des yvers.
39 Ende ick sal u in hare hant overgeven, ende sy sullen u verwelfsel afbreken, ende uwe hooge-plaetsen ommewerpen, ende uwe kleederen u uyt trecken, ende uwe cierlicke juweelen nemen, ende u naeckt, ende bloot laten.
40 Daerna sullen sy tegen u eene vergaderinge doen opkomen, ende sullen u met steenen steenigen, ende u met hare sweerden doorsteken.
41 Sy sullen oock uwe huysen met vyer verbranden, ende oordeelen tegen u uytvoeren voor veler wijven oogen, ende ick sal u doen ophouden van een hoere te zijn; ende ghy en sult oock niet meer hoeren loon geven.
42 So sal ick mijne grimmicheyt op u doen rusten, ende mijner yver sal van u afwijcken: ende ick sal stille zijn, ende niet meer toornich wesen.
43 Daerom dat ghy niet gedacht en hebt aen de dagen uwer jonckheyt, ende my tot beroeringe geweest zijt niet allen desen: siet, so sal ick oock uwen wech op [uwen] cop geven, spreeckt de Heere HEERE; ende ghy en sult die schendelicke daet niet doen boven alle uwe grouwelen.
44 Siet, een yeder, die spreeckwoorden gebruyckt, sal van u een spreeckwoort gebruycken, seggende: Soo de moeder is, is hare dochter.
45 Ghy zijt de dochter uwer moeder, die de walge hadde van haren man, ende van hare kinderen: ende ghy zijt de suster uwer susteren, die de walge gehadt hebben van hare mannen, ende van hare kinderen: uwe moeder was een Hetitische, ende uw’ vader een Amoriter.
46 Uwe groote suster nu is Samaria, sy, ende hare dochteren, de welcke woont aen uwe slinckerhant: maer uwe suster, die kleynder is dan ghy, die tegen uwe rechterhant woont, is Sodom, ende hare dochteren.
47 Doch ghy en hebt in hare wegen niet gewandelt, nochte nae hare grouwelen gedaen: het was wat gerings, een verdriet: maer ghy hebt’et meer verdorven, dan sy, in alle uwe wegen.
48 [Soo waerachtich als] ick leve spreeckt de Heere HEERE, indien Sodom uwe suster, sy met hare dochteren, gedaen heeft gelijck ghy gedaen hebt, ende uwe dochteren !
49 Siet, dit was de ongerechticheyt uwer suster Sodom: hoochmoet, satheyt van broot, ende stille gerustheyt hadde sy, ende hare dochteren; maer sy en sterckte de hant des armen, ende nootdurftigen niet.
50 Ende sy verhieven sich, ende deden grouwelickheyt voor mijn aengesichte: daerom dede ickse wech, na dat ick’t gesien hadde.
51 Samaria oock en heeft nae de helft uwer sonden niet gesondicht: ende ghy hebt uwe grouwelen meer dan sy vermenichvuldicht, ende hebt uwe susters gerechtveerdicht door alle uwe grouwelen die ghy gedaen hebt.
52 Draecht ghy [dan] oock uwe schande, ghy die voor uwe susteren geoordeelt hebt, door uwe sonden, die ghy grouwelicker gemaeckt hebt dan sy; sy zijn rechtveerdiger dan ghy: weest ghy dan oock beschaemt: ende draecht uwe schande, om dat ghy uwe susters gerechtveerdicht hebt.
53 Als ick hare gevangene wederbrengen sal [namelick] de gevangene van Sodom, ende hare dochteren, ende de gevangene van Samaria, ende hare dochteren; dan sal [ick wederbrengen] de gevangene uwer gevanckenissen in’t midden van hen:
54 Op dat ghy uwe schande draecht, ende te schande gemaeckt wort, om al het gene dat ghy gedaen hebt: als ghy haer troosten sult.
55 Als uwe susters, Sodom ende hare dochteren sullen wederkeeren tot haren voorigen staet, mitsgaders Samaria, ende hare dochteren, sullen wederkeeren tot haren voorigen staet; sult ghy oock, ende uwe dochteren wederkeeren tot uwen voorigen staet.
56 Ia uwe suster Sodom en is in uwen mont niet gehoort geweest; ten dage uwes grooten hoochmoets,
57 Aleer uwe boosheyt ontdeckt was. Als de tijt was der versmadinge van de dochteren van Syrien, ende van alle de gene die rontom dat selve waren, de dochteren der Philistijnen, die u verachteden van rontom,
58 Hebt ghy uwe schendelicke daden, ende uwe grouwelen gedragen: spreeckt de HEERE.
59 Want alsoo seyt de Heere HEERE; Ick sal u oock doen gelijck als ghy gedaen hebt, die den eedt veracht hebt, brekende het verbont.
60 Evenwel sal ick gedachtich wesen mijnes verbonts met u, inde dagen uwer jonckheyt, eude ick sal met u een eeuwich verbont oprechten.
61 Dan sult ghy uwer wegen gedencken ende beschaemt zijn, als ghy uwe susteren, die grooter zijn dan ghy, met de gene, die kleynder zijn dan ghy, aennemen sult: want ick sal u de selve geven tot dochteren, maer niet uyt u verbont.
62 Want ick sal mijn verbont met u oprechten: ende ghy sult weten, dat ick de HEERE ben:
63 Op dat ghy ’t gedachtich zijt, ende u schaemt, ende niet meer uwen mont en opent, van wegen uwe schande, wanneer ick voor u versoeninge doen sal over al ’t gene dat ghy gedaen hebt, spreeckt de Heere HEERE.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024