Door de gelijckenisse van het hout des wijnstocks, voorseyt Godt Ierusalem d’uyterste ruijne, van wegen alle hare boosheyt.
1 ENde des HEEREN woort geschiedde tot my, seggende:
2 Menschen kint, wat is het hout des wijnstocks meer, dan alle hout, [ofte] de wijnrancke [meer dan] dat onder het hout eenes wouts is?
3 Wort daer van hout genomen, om een stuck-wercks te maken? neemtmen daer van een pinne, om eenich vat daer aen te hangen?
4 Siet, het wort den vyere overgegeven, op dattet verteert worde: het vyer verteert beyde sijne eynden, ende sijn middelste wort verbrant: soudet deugen tot een stuck-wercks?
5 Siet, doe het geheel was, en wiert het tot geen stuck-wercks gemaeckt: hoe veel te min als het vyer dat verteert heeft, so dat het verbrant is, sal ’t dan noch tot een stuck-wercks gemaeckt worden?
6 Daerom, alsoo seyt de Heere HEERE; Gelijck als het hout des wijnstocks is onder het hout des wouts, ’twelck ick den vyere overgeve, op dattet verteert worde: alsoo sal ick de inwoonderen Ierusalems overgeven.
7 Want ick sal mijn aengesichte tegens hen setten; als sy van het [een] vyer uytgaen, sal het [ander] vyer haer verteeren: ende ghy sullet weten, dat ick de HEERE ben, als ick mijn aengesichte tegens hen gestelt sal hebben.
8 Ende ick sal het lant woest maken; om datse swaerlick overtreden hebben, spreeckt de Heere HEERE.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024