Den Propheet wort van Godt bevolen, het heymelick vluchten, ende de gevanckelicke wechvoeringe des Conincks Zedekia, ende des volcks (weynige uytgesondert) in sijn persoon af te beelden, v. 1, etc. oock sijn broot eten ende water drincken met kommer ende angst, den Ioden tot een teecken, 17. Godt verwerpt het spottisch spreeckwoort der Ioden, ende voorseyt daer tegens eene haestige ende gewisse vervullinge sijner Prophetyen, 21.
1 VOorder geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende:
2 Menschen kint, ghy woont in’t midden van een wederspannich huys, dewelcke oogen hebben om te sien, ende niet en sien, ooren hebben om te hooren, ende niet en hooren, want sy zijn een wederspannich huys.
3 Daerom ghy menschen kint, maeckt u gereetschap van vertreckinge; ende vertreckt by dage voor hare oogen: ende ghy sult vertrecken van uwe plaetse tot een ander plaetse voor hare oogen, misschien sullen sy het mercken, hoewelse een wederspannich huys zijn.
4 Ghy sult dan uwe gereetschap by dage voor hare oogen uyt brengen, als de gereetschap der gener die vertrecken: daer na sult ghy in den avont uytgaen voor hare oogen, gelijck sy uytgaen, die vertrecken.
5 Doorgraeft u den wandt voor hare oogen: ende brengt daer door [uwe gereetschap] uyt.
6 Voor hare oogen sult ghyse op de schouderen dragen, in donckeren sult ghyse uytbrengen; u aengesichte sult ghy bedecken, dat ghy het lant niet en siet: want ick hebbe u den huyse Israëls tot een wonderteecken gegeven.
7 Ende ick dede alsoo, gelijck als my bevolen was; ick bracht mijn gereetschap uyt by dage, als de gereetschap der gener die vertrecken: daerna inden avont doorgroef ick my den wandt metter hant; ick bracht- se uyt in donckeren, [ende] ick droegse op de schouder voor hare oogen.
8 Ende des morgens geschiedde het woort des HEEREN tot my, seggende:
9 Menschen kint, Heeft niet het huys Israëls, het wederspannich huys, tot u geseyt, Wat doet ghy?
10 Segt tot hen, Alsoo seyt de Heere HEERE: Dese last is [tegen] den Vorst te Ierusalem, ende het gantsche huys Israëls, dat in het midden van haer is.
11 Segt, Ick ben ulieder wonderteecken: gelijck als ick gedaen hebbe, alsoo sal hen gedaen worden: sy sullen door wechvoeringe inde gevanckenisse henen gaen.
12 Ende de Vorst, die in ’t midden van hen is, sal [de gereetschap] op den schouder dragen in donckeren, ende hy sal uytgaen; sy sullen door den wandt graven, om [hem] daer door uyt te brengen: hy sal sijn aengesichte bedecken, op op dat hy met d’ooge de aerde niet en sie.
13 Ick sal oock mijn net over hem uytspreyden, dat hy in mijn jacht-garen gegrepen worde: ende ick sal hem brengen in Babylonien, het lant der Chaldeen; oock en sal hy dat niet sien, hoewel hy daer sterven sal.
14 Ende alle die rontom hem zijn [tot] sijner hulpe, ende alle sijne benden sal ick in alle winden verstroyen: ende ick sal het sweert achter hen uyt trecken.
15 Also sullen sy weten, dat ick de HEERE ben, wanneer ickse onder de Heydenen verspreyden ende haer inde landen verstroyen sal.
16 Doch ick sal van hen weynige lieden doen overblijven vanden sweerde, vanden honger, ende vande pestilentie: op datse alle hare grouwelen vertellen onder de Heydenen, daer henen sy komen sullen; ende sy sullen weten, dat ick de HEERE ben.
17 Daerna geschiedde het woort des HEEREN tot my, seggende:
18 Menschen kint, Ghy sult u broot eten met beven, ende u water sult ghy met beroerte, ende met commer drincken.
19 Ende ghy sult tot het volck des lants seggen: Alsoo seyt de Heere HEERE, vande inwoonderen Ierusalems, in het lant Israëls; Sy sullen haer broot met commer eten, ende haer water sullense met verbaestheyt drincken: om dat haer lant woest sal worden van sijne volheyt, van wegen het gewelt aller der gener die daer in woonen,
20 Ende de bewoonde steden sullen woest worden, ende het lant sal een wildernisse zijn, ende ghy sult weten, dat ick de HEERE ben.
21 Wederom geschiedde het woort des HEEREN tot my, seggende:
22 Menschen kint, wat is dit voor een spreeckwoort [dat] ghy lieden hebbet inden lande Israëls, seggende: De dagen sullen verlenget worden, ende al het gesichte sal vergaen.
23 Daerom segt tot hen; Alsoo seyt de Heere HEERE: Ick sal dit spreeckwoort doen ophouden, dats’et niet meer ten spreeckwoorde gebruycken en sullen in Israël: maer spreeckt tot hen, De dagen zijn nae by gekomen, ende het woort van yeder gesichte.
24 Want geen ydel gesichte, en salder meer wesen, nochte vleyende waersegginge, in ’t midden van ’t huys Israëls.
25 Want ick ben de HEERE: ick sal spreken; het woort, dat ick sal spreken, sal gedaen worden, [de tijt] en sal niet meer uytgestelt worden: want in uwe dagen, ô wederspannich huys, sal ick een woort spreken, ende het selve doen, spreeckt de Heere HEERE.
26 Voorder geschiedde het woort des HEEREN tot my, seggende:
27 Menschen kint, siet, die vanden huyse Israëls seggen: Het gesichte, dat hy siet, is voor vele dagen: ende hy propheteert van tijden, die verre zijn.
28 Daerom segt tot hen: Alsoo seyt de Heere HEERE; Geene mijner woorden en sullen meer uytgestellet worden: Het woort, ’t welck ick gesproken hebbe, dat sal gedaen worden, spreeckt de Heere HEERE.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024