D’ Altaer ten brantoffer wort gemaeckt van Sittim-hout, v. 1, etc. Als oock de gereetschap des selven, 3. het koperen wasch-vat, met den voet, 8. de voorhof ende behangsels, 9. de koperen nagelen, 20. Bezaleël ende Aholiab bereyden alles, 22. De somma van ’t gene dat het volck gebracht heeft, soo aen gout, en silver, als aen koper, ende ’t gene dat daer van gemaeckt is, 24, etc.
1 HY maeckte oock den brand-offers-Altaer van Sittim-hout: vijf ellen was de lengte des selven, ende vijf ellen sijn breette, viercantich, ende drye ellen sijne hoochte.
2 Ende hy maeckte des selven hoornen op sijne vier hoecken, uyt hem waren sijne hoornen: ende hy overtrock hem met koper.
3 Hy maeckte oock alle de gereetschap des Altaers, de potten, ende de schoeffelen, ende de bespreng-beckens, ende de crauwelen, ende de kool-pannen: alle sijne vaten maeckte hy van koper.
4 Oock maeckte hy den Altaer eenen rooster van koperen net-werck: onder sijnen ommeloop, van beneden tot sijn midden toe.
5 Ende hy goot vier ringen aen de vier eynden des koperen roosters: tot plaetsen voor de hant-boomen.
6 Ende hy maeckte de hant-boomen van Sittim-hout, ende hy overtrockse met koper.
7 Ende hy dede de hant-boomen in de ringen aen de zijden des Altaers, datmen hem met de selve droege, hy maeckte hem hol van plancken.
8 Hy maeckte oock het koperen wasch-vat, met sijnen koperen voet, van de spiegelen der te hoop-comende vrouwen, die te hoope quamen voor de deure der Tente der t’ samen-comste.
9 Hy maeckte oock den voor-hof, aen den suyd-hoeck suydwaerts, de behangselen tot den voor-hof waren van fijn getweernt linnen, van hondert ellen.
10 Hare twintich pilaren, ende der selven twintich voeten, waren van koper: de haken deser pilaren, ende hare banden waren van silver.
11 Ende aen den noorder-hoeck hondert ellen, hare twintich pilaren, ende der selver twintich voeten, waren koperen: de haken der pilaren, ende de bander der selver, waren van silver.
12 Ende aen den westerhoeck waren behangselen van vijftich ellen, hare pilaren tiene, ende der selver voeten tiene: de haken der pilaren ende hare banden waren van silver.
13 Ende aen den oosterhoeck tegen den opganck waren vijftich ellen.
14 De behangselen aen dese zijde waren vijftien ellen: der selver pilaren drye, ende hare voeten drye.
15 Ende aen d’andere zijde der deure des voor-hofs van hier ende van daer, waren behangselen van vijftien ellen: hare pilaren drye, ende der selver voeten drye.
16 Alle de behangselen des voor-hofs waren rontom van fijn getweernt linnen.
17 De voeten nu der pilaren waren van koper, de haken der pilaren, ende hare banden, waren van silver, ende het overdecksel harer hoofden was van silver, ende alle de pilaren des voor-hofs waren met silver omtogen.
18 Ende het decksel der poorte des voor-hofs was van geborduert werck, van hemels-blaeuw ende purper, ende scharlaken, ende fijn getweernt linnen: ende twintich ellen was de lengte, ende de hoochte in de breette was vijf ellen, tegen over de behangselen des voor-hofs.
19 Ende hare vier pilaren, ende der selver vier voeten, waren van koper: hare haken waren silveren, oock was het overdecksel harer hoofden, ende hare banden, van silver.
20 Ende alle de pinnen des Tabernakels, ende des voor-hofs rontom waren van koper.
21 Dit zijn de getelde dingen des Tabernakels, des Tabernakels der getuychenisse, die getelt zijn nae den mont Mose, ten dienste der Leviten, door de hant Ithamars des soons des Priesters Aarons.
22 Bezaleël nu de sone Uri, des soons Hur, van de stamme Iuda, maeckte al dat de HEERE Mose geboden hadde.
23 Ende met hem Aholiab de sone Ahisamach van de stamme Dan, een werck-meester ende vernuftich constenaer: ende een borduerder in hemels-blaeuw, ende in purper, ende in scharlaken, ende in fijn linnen.
24 Al het gout dat tot het werck verarbeydt is in ’t gantsche werck des heylichdoms: te weten het gout des beweech-offers, was negenentwintich talenten, ende seven hondert en dertich sikel, nae den sikel des heylichdoms.
25 Het silver nu van de getelde der vergaderinge, was hondert talenten, ende een duysent ende seven hondert ende vijfentseventich sikelen, nae den sikel des heylichdoms.
26 Een Beka voor elck hooft, [dat is] een halve sikel nae den sikel des heylichdoms: van een yeder die over ginck tot de getelde, van twintich jaer out ende daer boven, [namelick] ses hondert duysent, ende drye duysent, ende vijf hondert, ende vijftich.
27 Ende daer waren hondert talenten silvers, om te gieten de voeten des heylichdoms, ende de voeten des voorhancks: tot hondert voeten waren hondert talenten, een talent tot eenen voet.
28 Maer uyt de duysent, ende seven hondert ende vijf-en-tseventich [sikelen] maeckte hy de haken aen de pilaren, ende hy overtrock hare hoofden, ende omtoochse met banden.
29 Het koper nu des beweech-offers, was seventich talenten: ende twee duysent, ende vier hondert sikels.
30 Ende hy maeckte daer van de voeten van de deure der Tente der t’ samencomste, ende den koperen altaer, ende den koperen rooster dien hy hadde: ende al de gereetschap des altaers.
31 Ende de voeten des voorhofs rontom, ende de voeten der poorte des voorhofs: oock alle de pinnen des Tabernakels, ende alle de pinnen des voorhofs rontom.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024