De coperen altaer ten brant-offer, met sijn gereetschap, v. 1, etc. Voor-hof des Tabernakels, 9. De mate des hofs, 18. Olye tot de lampen des luchters, die de Priester alle dage aenstack, 20.
1 GHy sult oock eenen ALTAER maken van Sittim-hout, vijf ellen sal de lengte zijn, ende vijf ellen de breette (vier-cantich sal desen altaer zijn) ende drie ellen sijne hoochte.
2 Ende ghy sult sijne hoornen maken op sijne vier hoecken, uyt hem sullen sijne hoornen zijn, ende ghy sult hem met koper overtrecken.
3 Ghy sult hem oock potten maken, om sijn assche t’ontfangen, oock sijn schoefelen, ende sijn bespreng-beckens, ende sijn crauwelen, ende sijn kool-pannen: alle sijn gereetschap sult ghy van koper maken.
4 Ghy sult hem eenen rooster maken van koperen net-werck: ende ghy sult aen dat net vier koperen ringen maken aen sijne vier eynden.
5 Ende ghy sult het onder den ommeloop des Altaers van beneden op-leggen: also dat het net tot het midden des Altaers zy.
6 Ghy sult oock hant-boomen maken tot den Altaer, hant-boomen van Sittim-hout: ende ghy sultse met koper overtrecken.
7 Ende de hant-boomen sullen in de ringen gedaen worden, also dat de hant-boomen zijn aen beyde zijden des Altaers, alsmen hem draecht.
8 Ghy sult hem hol van plancken maken: gelijck als Hy u op den berch gewesen heeft, alsoo sullen sy doen.
9 Ghy sult oock den voor-hof des Tabernakels maken: Aen den suyd-hoeck suydwaerts, sullen aen den voor-hof behangselen zijn van fijn getweernt linnen, de lengte eener zijde sal hondert ellen ziijn.
10 Oock sullen sijne twintich pilaren, ende der selver twintich voeten van koper zijn: de haken deser pilaren ende hare banden, sullen silver zijn.
11 Alsoo sullen oock aen den Noorder-hoeck in de lengte de behangsels hondert [ellen] lanck zijn: ende sijne twintich pilaren, ende der selver twintich voeten, van koper: de haken der pilaren, ende de banden der selver sullen silver zijn.
12 Ende in de breette des voorhofs aen den Westerhoeck, sullen behangselen zijn van vijftich ellen: hare pilaren tiene, ende der selver voeten tiene.
13 Van gelijcke sal de breette des voorhofs aen den ooster-hoeck oostwaerts van vijftich ellen zijn.
14 Also datter vijftien ellen der behangselen op [d’ eene] zijde zijn, hare pilaren drye, ende hare voeten drye.
15 Ende vijftien [ellen] der behangselen aen d’ ander zijde: hare pilaren drye, ende hare voeten drye.
16 In de poorte nu des voorhofs sal een decksel zijn van twintich ellen, hemels-blaeuw ende purper, ende scharlaken, ende fijn getweernt linnen, geborduert-werck: hare pilaren viere, ende hare voeten viere.
17 Alle de pilaren des voorhofs sullen rondom met silveren banden besett zijn: hare haken sullen silveren zijn: maer hare voeten sullen koperen zijn.
18 De lengte des voorhofs sal hondert ellen zijn, ende de breette doorgaens vijftich, ende de hoochte vijf ellen, van fijn getweernt linnen: maer hare voeten sullen koperen zijn.
19 Aengaende al de gereetschap des Tabernakels in al des selven dienst, ja alle sijne pinnen, ende alle de pinnen des voorhofs, sullen koperen zijn.
20 Ghy nu sult den kinderen Israëls gebieden datse tot u brengen reyne olye van olijven, gestooten tot den luchter: datmen geduerichlick de lampen aensteke.
21 In de Tente der t’ samen-komste van buyten den voorhanck, die voor ’t getuychenisse is, salse Aaron ende sijne sonen toerichten, van den avont tot den morgen, voor het aengesichte des HEEREN: Dit sal een eeuwige insettinge zijn voor hare geslachten van wegen de kinderen Israëls.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024