1 D’Apostel betuyght hoe sorghvuldigh hy is voor de Colossensen, ende andere daer hy selve noyt en hadde gepredickt, op dat sy meer ende meer souden gesterckt worden in de rechte kennisse Godts, ende Christi , in welcken alle schatten der wijsheyt verborgen zijn. 4 Vermaent haer datse door geene schijn-redenen en souden van dese aengenomene leere haer laten afleyden. 8 Waerschouwt haer dat sy dese leere met geen Philosophie, noch andere insettingen der wet en souden vermengen . 9 dewijle alle de Godtheyt in Christo lichamelijck woont, ende wy in hem volmaeckt zijn. 11 ende dewijle wy oock in Christo geestelijck zijn besneden. 12 ende de Doop een zegel daer van is. 13 gemerckt oock Christus de Wet der Ceremonien, als een hand-schrift, aen ’t cruyce heeft te niete gedaen, ende selfs over den Satan daer aen heeft getriumpheert. 16 Handelt voorder tegen het onderscheydt der spijsen ende der tijden. 18 tegen den dienst der Engelen. 20 ende tegen alle de insettingen der menschen ende selfs-willige Godts-diensten.
1 WAnt ick wil dat ghy wetet hoe grooten strijdt ick voor u hebbe, ende [voor ] de gene die te Laodicea zijn, ende so vele als’er mijn aengesicht in den vleesche niet en hebben gesien:
2 Op dat hare herten vertroost mogen worden, ende sy te samen gevoeght zijn in de liefde, ende [dat ] tot allen rijckdom der volle versekertheydt des verstants, tot kennisse der verborgentheyt Godts ende des Vaders ende Christi:
3 In den welcken alle de schatten der wijsheyt ende der kennisse verborgen zijn.
4 Ende dit segge ick, op dat niet yemandt u en misleyde met beweegh-redenen die eenen schijn hebben.
5 Want hoewel ick met het vleesch van [u ] ben, nochtans ben ick met den geest by [u, ] my verblijdende ende siende uwe ordeninge, ende de vasticheyt uwes geloofs in Christum.
6 Gelijck ghy dan Christum Iesum den Heere hebt aengenomen, wandelt [also ] in hem:
7 Gewortelt ende op-ghebouwt in hem, ende bevestight in het geloove, gelijckerwijs ghy geleert zijt, overvloedich zijnde in het selve, met danck-segginge.
8 Siet toe dat niemandt u als eenen roof en vervoere door de Philosophie, ende ydele verleydinge, nae de over-leveringe der menschen, na de eerste beginselen der werelt, ende niet na Christum.
9 Want in hem woont alle de volheyt der Godtheyt lichaemelick:
10 Ende ghy zijt in hem volmaeckt, die het hooft is van alle Overheyt ende macht,
11 In welcken ghy oock besneden zijt met een besnijdenisse die sonder handen geschiet, in de uyt-treckinge des lichaems der sonden des vleeschs, door de besnijdenisse Christi:
12 Zijnde met hem begraven in den Doop, in welcken ghy oock met [hem ] opgeweckt zijt door het geloove der werckinge Godts, die hem uyt den dooden opgeweckt heeft.
13 Ende hy heeft u als ghy doodt waert in de misdaden, ende [in ] de voorhuyt uwes vleeschs, mede levendich gemaeckt met hem, alle [uwe ] misdaden u vergevende:
14 Uytgewischt hebbende het handtschrift dat tegen ons was in insettingen [bestaende ], ’t welck [segge ick ] eeniger wijse ons tegen was, ende heeft dat selve uyt het midden wech genomen, het selve aen het cruys genagelt hebbende:
15 [Ende ] de Overheden ende de Machten uytgetogen hebbende, heeft hy die in’t openbaer ten toone gestelt, ende heeft door het selve over haer getriumpheert.
16 Dat u dan niemandt en oordeele in spijse ofte in dranck, ofte in het stuck des Feest-[daechs ], ofte der nieuwe Mane, ofte der Sabbathen:
17 Welcke zijn een schaduwe der toekomende dingen, maer het lichaem, is Christi.
18 Dat [dan ] niemandt u en overheersche na sijnen wille in nedricheyt ende dienst der Engelen, intredende in ’t gene hy niet gesien en heeft, te vergeefs opgeblasen zijnde door het verstant sijnes vleeschs:
19 Ende het hooft niet behoudende, uyt het welcke het geheele lichaem door de t’ samen-voeghselen ende t’ samen-bindingen voorsien ende t’ samen gevoeght zijnde, opwast met Goddelicken wasdom.
20 Indien ghy dan met Christo vvde eerste beginselen der werelt zijt afgestorven, wat wort ghy, gelijck of ghy inde werelt leefdet, met insettingen belast?
21 [Namelick ] en raeckt niet, noch en smaeckt niet, noch en roert niet aen:
22 Welcke dingen alle verderven door het gebruyck, [ingevoert ] na de geboden ende leeringen der menschen:
23 Dewelcke wel hebben eene [schijn- ]reden van wijsheyt in eygen-willigen [Godts- ]dienst, ende nedricheyt, ende [in ] het lichaem niet te sparen, [doch ] en zijn niet in eenige weerde, [maer ] tot versadinge des vleeschs.