1 De Coninck belast aen Hermon , die over de Elephanten gestelt was, dat hy de selve met wieroock ende stercken wijn soude opvullen, om haer verwoedt te maken, ende des anderen daeghs de Ioden te vertreden. 2 ende hy selve maeckt onder des goet chier. 3 Den Ioden worden de handen gebonden. 4 Ende sy roepen seer erbarmelijck tot Godt, dat hy haer soude willen van den doodt verlossen. 5 Hermon sijn last volbracht hebbende comt des morgens tot den Coninck, dien hy vont in eenen diepen slaep, uyt welcke hy hem niet en derfde opwecken. 9 De Coninck ter ure der maeltijdt opgeweckt zijnde vraecht waerom de Ioden den dagh niet en waren omgebracht. 12 waer van hy bericht zijnde, van nieuws belast de elephanten, gelijck te voren, te bereyden tegen den anderen dagh. 16 Onder des waren de Ioden in groote benautheyt, ende baden Godt. 16 Des morgens vroegh, als de beesten gereet waren, ende Hermon den Coninck vermaende uyt te gaen, wiert hy seer grimmich over hem, vergeten hebbende dat hy hem sulcks belast hadde. 24 Doch daerna aen tafel sittende, belast hy Hermon wederom de beesten te bereyden. 28 ende doet eenen eedt, dat hy niet alleen dese Ioden soude ombrengen, maer oock het Iodische landt door vyer ende sweert verwoesten. 30 De elephanten wederom so toebereydt zijnde worden uytgebracht om de Ioden te vertreden. 32 ’Twelck de Ioden siende haer tot de doodt bereyden met malcanderen te omhelsen, ende den Heere te bidden.
1 DOe heeft de Coninck, vol van grooten toorn, ende door grimmigheyt geheel onversettelick, Hermonem, die de sorge der elephanten bevolen was, tot hem geroepen, ende geboden dat hy den naestvolgende dagh alle de elephanten, die in’t getal vijf hondert waren, soude vele handen vol wieroocks te drincken geven, ende vele loutere wijn: ende als sy door het overvloedigh geven van dien dranck souden verwoedt zijn, datmense soude den Ioden te gemoet aenvoeren om haer te doden.
2 Ende als hy dit belast hadde, begaf hy hem wederom tot goet chier te maken, ende vergaderde de voornaemste sijner vrienden, ende de krijghs-overste, die tegen de Ioden vyantlick gemoet waren: de Overste nu der elephanten Hermon volbracht bequamelick dat hem belast was.
3 Daer en boven gingen tegen den avont de dienaers uyt, ende bonden de banden der elendige Ioden, ende bedachten voorts wat te doen was om haer te versekeren, meynende dat dit geslachte te gelijck des morgens een eynde soude nemen, ende uytgeroeyt worden.
4 Doch de Ioden, die den Heydenen schenen van alle hulpe ontbloot te zijn, om dat’se alomme met banden, ende benautheyt omvangen waren, hebben alle den Almachtigen Heere, ende den Heerscher over alle Macht, haren barmhertigen Godt ende Vader, met tranen, sonder op te houden met hare stemmen, aengeroepen, biddende dat hy den godtloosen raet tegen haer [genomen ] wilde afkeeren, ende haer uyt den doot die voor hare voeten bereydt was, met een heerlicke verschijninge verlossen.
5 Ende haer geduerigh gebedt clam op inden Hemel, Hermon nu, als hy de wreede elephanten drincken hadde gegeven, ende met het geven van veel wijns vervult, ende met wieroock versadicht hadde, quam des morgens vroegh tot des Conincks hof, om den Coninck dese saken te kennen te geven.
6 Maer [Godt ] heeft eenen slaep (dat goede schepsel van des werelts beginne aen, ’twelck by nacht ende by dagh van hem gestiert wordt, als die het aen allen schenckt wien hy oock wil) gesonden tot den Coninck.
7 Ende door de crachtige werckinge des Heeren wierd hy met eenen seer soeten ende diepen slaep bevangen, ende sijn onrechtveerdigh voornemen misluckte hem zeer, ende in sijn onversettelijck besluyt wiert hy grootelicks bedrogen.
8 Als nu de Ioden die te voren beteeckende uyre ontcomen waren, presen sy haren heyligen Godt: ende sy baden hem wederom, die hem lichtelijck laet versoenen, dat hy de sterckte van sijne machtige hant aen de hoochmoedige Heydenen wilde toonen.
9 Als nu de uyre ontrent half tienen was, ende als de gene die gestelt was om [gasten ] te nooden, sagh [dat ] de genoodde sterck [aenquamen ], ginck hy in tot den Coninck, ende stiet hem aen, ende hem naulijcks opgeweckt hebbende, vertoonde hy hem, dat de bestemde tijdt der maeltijdt nu voorby ginck, terwijle hy [met hem ] die woorden van haer hadde: elcke [reden ] de Coninck bedenckende, keerde hy hem ter maeltijdt, ende dede de gene die ter maeltijdt gecomen waren, tegen hem over aensitten.
10 Ende dit gedaen zijnde, vermaende hy’se haer selven goet-chier aen te doen ende de tegenwoordige maeltijt seer blydelijck te houden, ende in vrolickheyt door te brengen.
11 Als nu het gespreck meer ende meer voortginck, so riep de Coninck Hermonem tot hem: ende hy vraeghde hem met een bitter dreygement, waerom men de Ioden dien tegenwoordigen dagh noch hadt in’t leven gelaten.
12 Ende doe hy aenwees, dat hy dien selven nacht het bevel ten eynde gebracht hadde, ende sijne vrienden sulcks oock getuyghden, sprack hy, die meerder wreetheyt hadde dan Phalaris, datse daer van den huydigen slaep mochten dancken.
13 Maer sonder vertoeven ([seyde hy ]) Bereyt op gelijcke wijse tegen den naestvolgenden dagh de elephanten tot het verderf der grouwelijcke Ioden.
14 Doe nu de Coninck dit geseght hadde, alle die daer tegenwoordigh waren, presen hem te gelijck, geerne ende met blijschap, ende keerden wederom een yegelijck na sijn eygen huys: ende sy en gebruyckten den tijt van dien nacht niet soo seer om te slapen, als wel om te bedencken allerley bespottingen tegen dese, somen meynde, elendige.
15 Soo haest nu als de haen ’smorgens vroegh kraeyde, wapende Hermon die groote beesten, ende beweeghdese in die groote plaetse: ende het volck uyt de gantsche stadt vergaderde tot dit seer elendigh schouwspel, ende verwachtede met verlangen na den morgen-stont.
16 Maer de Ioden waren dien ganschen tijdt in haer gemoet geheel bekommert: met vele tranen, met gebeden, ende met weemoedige gesangen streckten sy de handen uyt tot den hemel, ende baden den oppersten Godt, dat hyse wederom haestelijck wilde helpen.
17 De stralen van de Sonne en verspreydden haer noch niet, ende Hermon, als de Coninck de vrienden ontfinck, stont by hem, ende riep om uyt te gaen, ende wees aen dat des Conincks voornemen nu veerdigh was.
18 Maer als hy dit vernam ende in het ongoddelick uytgaen ter neder geslagen wierdt, so vraeghde hy (als die in alles van Godt met onwetentheyt bevangen was) wat dat voor een sake was, om welcke hy dit met sulcken haest verrichtet hadde: doch dit was de crachtige werckinge Godts, die over alles heerscht, die in het verstant een vergetenheyt geleght hadde van’t gene te voren by hem bedacht was.
19 Hermon, ende alle de vrienden toonden hem [ende seyden ], ô Coninck, de groote beesten, ende het heyr, zijn na uw’ heftigh voornemen bereydt.
20 Maer hy wierdt om deser woorden wille vervult met groote grimmigheyt, overmits alle sijne gedachten aengaende dese dingen, door Godes voorsienigheyt verstroyt waren, ende op hem de oogen houdende, sprack hy met [sulck een ] dreygement.
21 So vele ouders, ofte kints-kinderen als’er [daerom ] by my comen sullen, die sullen [haer selven ] voor den wreeden beesten tot een overvloedige spijse bereydt hebben, [ende staen ] in plaetse van de onschuldige Ioden, die hare gestadige ende stantvastige trouwe aen my, ende mijne voorouderen, uytnementlick bewesen hebben: hoewel (indien ick het niet en liet om de liefde van dat wy ’tsamen opgevoet zijn, ende om uwen dienst) ghy [Hermon ] in hare plaetse van uw’ leven [nu ] behoort berooft te worden.
22 Alsoo verdroegh Hermon sulck een onverwacht ende vervarlijck dreygement: ende hy ontsettede hem in sijn gelaet, ende aengesicht: ende d’een voor d’ander na van de vrienden wierden droevigh van gelaet, ende schaem-root, ende lieten de gene die daer vergadert waren, henen gaen, eenen yegelijcken tot sijne hanteringe.
23 Ende de Ioden dese dingen van den Coninck verstaen hebbende, presen den Heerlicken Godt, den Heere ende Coninck der Coningen, als die oock dese hulpe van Godt vercregen hadden.
24 Als nu de Coninck na dese sijne wijsen [van doen ] wederom een maeltijt aengericht hadde, so vermaende hy datmen sich soude begeven tot vrolickheyt, ende hy riep Hermonem tot hem, ende sprack met dreyginge, ô ghy elendige, hoe dickwils moet men het eene, ende het selfde belasten? wapent immers nu eenmael tegen morgen de elephanten tot het verderf der Ioden.
25 Maer de bloet-vrienden, die daer mede aensaten, over sijn ongestadigh gemoet haer verwonderende, spraken dese woorden, ô Coninck, hoe lange versoeckt ghy ons als onverstandige? ghy hebt nu ten derden mael belast haer uyt te roeyen, ende wederom op de daet so wederroept ghy, uyt veranderinge, dat ghy bevolen hebt:
26 Om welcker saken wille de stadt door het verwachten in roere is, ende vol ’tsamen geloops, so datse nu dickwils in gevaer is geweest van geplondert te worden.
27 Daer over so heeft de Coninck, die in alles [een tweede ] Phalaris was, vol onverstants zijnde, ende niets achtende de veranderingen sijns gemoets, die in hem [van Godt ] tot verschooninge der Ioden waren geschiedt,
28 Met eenen seer onreynen eedt vastelijck gesworen, dat hy niet alleen dese sonder eenigh vertoef wilde straffen, met de knyen ende voeten deser wreede beesten, ende also ten grave senden: maer oock tegen Iudeen een heyrleger voeren, ende [het lant ] snellijck te vyer, ende te sweerdt te gronde werpen, ende haer Heylighdom daer sy de offeranden offerden (daer wy niet en mochten ingaen, [seyde hy ]) metter haest met vyer verbranden, ende tot alle tijt [in de assche ] laten liggen.
29 Doe zijn de vrienden ende magen seer blijde zijnde, ende met vertrouwen vertrocken, ende sy bestelden het krijghs-volck op alle de bequaemste plaetsen der stadt tot bewaringe:
30 Ende de Overste der elephanten heeft de beesten met seer wel-rieckende drancken, ende wijn met wieroock gemenght, by na (om so te seggen) in een rasende gestaltenisse gebracht, deselve schrickelick ontrent den morgen-stont vercierende ende toebereydende: ende doe nu de stadt lancks de Rijdt-plaetse met ontallicke menichten van menschen vervullet was, is hy in het Hof gegaen, ende heeft den Coninck tot de voorgenomen sake aengeporret.
31 Doe is hy, sijn godtloos herte met groote grimmigheyt opvullende, in aller macht, met de beesten uytgeloopen, als die selfs met wreeden gemoede, ende met sijne oogen-leden wilde aenschouwen den moeyelicken, ende jammerlicken onderganck der gene, daer van te voren gesproken is.
32 Als nu de Ioden dat stof van de elephanten die ter poorte uytquamen, ende van het gewapende heyr-leger, dat navolghde, ende van het gaen des volcks, sagen, ende een grouwelick geluyt, ende getuymel hoorden: so meynden sy, dat dit nu voor haer de laetste oogenblick hares levens was, ende het eynde der elendiger verwachtinge.
33 Ende sy keerden haer tot geclach, ende custen ende omvingen malcanderen, ende sy vielen den bloetverwanten, de vaders [namelijck ] hare sonen, ende de moeders hare dochteren, om den hals.
34 Ende andere hadden de jongh-geborene [kinderkens ] aen de borsten, om de laetste melck te suygen.
35 Doch wederom als sy gedachten de verlossingen, die haer uyt den hemel te voren geschiet waren, zijn sy eendrachtelick op hare aengesichten gevallen, ende deden de kinderkens van de borsten, ende riepen, met seer luyde stemme, ende baden den Heere aller [schepselen ], dat hy hem over haer lieden met een heerlicke verschijninge wilde ontfermen, die nu in de poorten des doots gestelt waren.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024