David brengt de Philistijnen onder, v. 1. mitsgaders de Moabiten, 2. Slaet oock Hadadezer Coninck van Zoba, 3. ende de Syriers van Damasco, die hem te hulpe quamen, 5. leyt garnisoen in Syrien van Damasco, 6. wort van den Coninck Thoï met treflicke geschencken vereert, die hy, met grooten buyt, den Heere heylicht, 10. Slaet de Edomiters, ende leyt garnisoen in haer lant, 13. Verhael van Davids regeringe, ende de voornaemste Officieren, 15.
1 ENde het geschiedde daerna, dat David de Philistijnen sloech, ende brachtse onder: Ende David nam Meteg-Amma uyt der Philistijnen hant.
2 Oock sloech hy de Moabiten, ende matse met een snoer, doende haer ter aerden nederliggen; ende hy mat [met] twee snoeren om te dooden, ende [met] een vol snoer om in’t leven te laten: also werden de Moabiten David tot knechten, brengende geschencken.
3 David sloech oock Hadadezer, den sone Rechobs, den Coninck van Zoba; Doe hy henen tooch om sijne hant te wenden nae de riviere Phrat.
4 Ende David nam hem duysent [wagens] af, ende seven hondert ruyteren, ende twintich duysent man te voete: ende David ontsenuwde alle wagen-peerden, ende hieldt daer van hondert wagenen overich.
5 Ende de Syriers van Damasco quamen om Hadadezer, den Coninck van Zoba, te helpen: maer David sloech van de Syriers twee ende twintich duysent man.
6 Ende David leyde besettingen in Syrien van Damasco, ende de Syriers werden David tot knechten, brengende geschencken: ende de HEERE behoedde David over al, waer hy henen tooch.
7 Ende David nam de goudene schilden, die by Hadadezers knechten geweest waren, ende brachtse te Ierusalem.
8 Daer toe nam de Coninck David seer veel kopers uyt Bethach, ende uyt Berothai, Hadadezers steden.
9 Als nu Thoï de Coninck van Hamath hoorde, dat David het gantsche heyr Hadadezers geslagen hadde;
10 So sondt Thoï sijnen sone Ioram tot den Coninck David, om hem te vragen nae [sijnen] welstant, ende om hem te segenen, van wegen dat hy tegen Hadadezer gekrijcht ende hem geslagen hadde; (want Hadadezer voerde steets krijch tegen Thoï:) ende in sijne hant waren silvere vaten, ende goudene vaten, ende kopere vaten;
11 Welcke de Coninck David oock den HEERE heylichde; met het silver, ende het gout, dat hy geheylicht hadde, van alle Heydenen, die hy [sich] onderworpen hadde:
12 Van Syrien, ende van Moab, ende van de kinderen Ammons, ende van de Philistijnen, ende van Amalek, ende van den roof Hadadezers, des soons Rechobs, des Conincks van Zoba.
13 Oock maeckte [sich] David eenen naem, als hy wederquam, na dat hy de Syriers geslagen hadde, in het Sout-dal, achtien duysent.
14 Ende hy leyde besettingen in Edom, in gantsch Edom leyde hy besettingen, ende alle Edomiten werden David tot knechten: ende de HEERE behoedde David over al, waer hy henen tooch.
15 Also regeerde David over gantsch Israël: ende David dede sijnen gantschen volcke recht ende gerechticheyt.
16 Ioab nu, de sone van Zeruja, was over het heyr: ende Iosaphat, sone van Achilud, was Cancelier.
17 Ende Zadok, Ahitubs sone, ende Ahimelech, Abjathars sone, waren Priesters: ende Seraja was Schrijver.
18 Daer was oock Benaja, sone van Iojada, met de Crethi, ende de Plethi: maer Davids sonen waren Princen.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024