1 Antiochus laet den Tempel noemen na eenen heydenschen Afgodt, ende den selven schandelick ontheyligen. 6 Dwinght de Ioden de Wet Godts te verlaten, ende na de heydensche wijse te leven. 10 Twee vrouwen worden omgebracht om datse hare sonen hadden besneden: ende eenige, om dat ’se den Sabbath hielden, in een speloncke verbrandt. 12 Een vermaninge aen den leser waerom Godt sijn volck alsoo laet verdrucken. 18 Groote stantvasticheyt van een Schriftgeleerde Eleazarus , die liever heeft willen een wreede doodt sterven, als de wet Godts overtreden.
1 ENde niet lange daer na sondt de Coninck een oudt man van Athenen, om de Ioden te noodt-saken dat’se souden afwijcken van de Wetten harer vaderen, ende niet en souden wandelen na de Wetten Godts.
2 Ende oock om den Tempel te Ierusalem te ontreynigen, ende den selven te noemen [den Tempel ] van Iupiter Olympius: ende den [Tempel ] te Garizin te noemen, (gelijck de gene die in die plaetse woonden begeerden,) den Tempel van Iupiter Xenius.
3 De invoeringe van dese boosheyt was den volcke beswaerlijck ende moeyelijck.
4 Want de Tempel wierdt vervult met overdadicheyt ende brasserien der Heydenen, die met de hoeren aldaer in luyheyt leefden, ende in de heylige galerien haer vermenghden met de vrouwen: ende daer en boven daer in brachten dingen die niet en betaemden.
5 Ende den altaer wierdt oock met onbehoorlicke dingen, die de Wet verboden hadde, vervult.
6 Ende men mocht geen Sabbathen vyeren, noch de Feestdagen der vaderen onderhouden: noch oock eenichsins bekennen een Iode te wesen.
7 Ende sy wierden door eene bittere noodtwendicheyt geleyt, om des Conincks geboorten-dagh alle maenden te houden, met het eten van de op-geofferde ingewanden: ende als de feest-dagh van Bacchus gekomen was, wierden’se gedwongen klemmerkrantsen dragende, in Bacchi feest om te gaen.
8 Ende in de nabuerige Griecksche steden, is door bestellinge van Ptolomeus, een placcaet uytgegaen, dat de Ioden oock souden eten van de ingewanden [der beesten, den af-goden op-geoffert ].
9 Ende dat [alle ] de gene, die niet en souden willen verkiesen, om tot dese Griecksche wijsen over te gaen, souden gedoodet worden: men konde dan daer sien een tegenwoordige elende.
10 Want twee vrouwen wierden voortgebracht, die hare kinderen hadden besneden, welcke sy, hare kinderen aen hare borsten gehangen hebbende, door de stadt opentlijck omvoerden, ende van den mueren af-stieten.
11 Ende eenige andere te samen loopende in de naeste speloncken, op dat’se daer schuylende den sevenden dagh souden houden, Philippo aengebracht zijnde, wierden met vyer verbrandt, om dat sy conscientie maeckten haer selven te hulpe te komen, van wegen de heerlijckheydt van desen eerweerdighen dagh.
12 Ick bidde dan de gene die dit boeck sullen komen te lesen, dat’se niet ontstelt en worden over dese elendigheden, maer dat’se willen achten, dat dese straffen niet en zijn tot verderf, maer tot kastijdinge van ons’ geslachte.
13 Want het is een teecken van groote goetdadicheyt, dat den genen die sondigen, geenen langen tijdt en wort toegelaten, maer dat’se haest vervallen in de straffen.
14 Want de Heere en doet haer niet, gelijck den anderen volcken, dat hy lanckmoedigh blijft, tot dat hy haer ontmoet om haer te straffen, als hare sonden vervult zijn.
15 Alsoo heeft hy oock goet gevonden tegen ons te zijn: op dat niet, wanneer onse sonden tot den eynde gekomen zijn, hy ten laetsten wrake over ons doe.
16 Daerom en neemt hy sijne barmherticheyt van ons nemmermeer wech: ende sijn eygen volck met tegenspoet castijdende, en verlaet hy het selve niet.
17 Doch dit zy van ons geseght tot vermaninge: ende wy sullen met weynige woorden wederom komen tot [ons ] verhael.
18 Een seker Eleazarus, een van de voornaemste Schriftgeleerde, een man die nu verre op sijn dagen gekomen was, ende seer schoon was van opsicht sijns aengesichts, wierdt genoodsaeckt sijnen mondt open te doen, ende verckens vleesch te eten.
19 Dese liever hebbende eene doodt met eeren, als het leven met haet, quam van selfs tot de pijningh-plaetse.
20 Voor hem uytspouwende, in sulcker wijse als het de gene betaemt die haer willen blijven verdedigen van die dingen, welcke niet geoorloft en zijn te proeven, om de liefde van het leven te behouden.
21 Ende de gene die gestelt waren om dese onwettelicke ingewanden te eten, om de kennisse die sy met den man van ouden tijden hadden gehadt, hem bezijden nemende, vermaenden hem dat hy soude willen vleesch brengen, dat hem geoorloft was te gebruycken, door hem selve te voren toebereydt, ende dat hy soude willen veynsen, als of hy at ’t gene van den Coninck was verordineert, [namelick ] het vleesch der offeranden.
22 Op dat hy sulcks doende soude van den doodt vry gelaten worden: ende op dat hy, om de oude vrientschap met haer, genade soude mogen verkrijgen.
23 Maer hy nemende een eerlijcke overdenckinge, die sijne jaren ende voor-treflijckheyt des ouderdoms betaemde, ende sijne grauwe hayren, die hy met eere hadde verkregen, ende sijne eerlijcke opvoedinge die hy van der jeught aen hadde gehadt, ja oock veel meer der heylige ende van Godt ingestelde Wet-gevinge, heeft vervolgens geantwoort, seggende dat sy hem haestelick wilden voor henen senden na het graf.
24 Want, [seyde hy ], het en betaemt onsen ouderdom niet te veynsen, op dat vele jonge lieden meynende dat Eleazarus nu tnegentich jaren out zijnde overgegaen zy tot het Heydendom,
25 Sy lieden oock door dese mijne veynsinge, ende door desen kleynen ende haest vergaenden levens tijt, door my souden verleydt worden: ende dat ick alsoo eenen vloeck ende een schandt-vlecke op mijnen ouderdom soude behalen.
26 Want indien ick voor het tegenwoordige soude verlost worden van de straffe der menschen, so en soude ick nochtans niet ontvlieden, noch levende noch stervende, de handen des Almachtigen.
27 Waerom ick nu het leven mannelijck veranderende [met de doodt ], so sal ick schijnen deses ouderdoms weerdich te zijn.
28 Ende sal den jongen lieden een heerlick exempel nalaten, om voor de eerweerdige ende heylige Wetten gewillichlick ende kloecklijck een eerlijcke doodt te sterven: ende als hy dit geseght hadde, is hy terstont gegaen na de pijningh-plaetse.
29 Ende die hem leydden, verkeerden hare goetwillicheyt, die’se een weynich te voren tot hem gehadt hadden, in quaetwilligheyt: om de voorgeseyde woorden, die sy achteden uytsinnicheyt te zijn.
30 Ende als hy nu door de slagen sterven soude, seyde hy al suchtende, Den Heere, die een heylige wetenschap heeft, is openbaer, dat ick, konnende van den doodt bevrijdt worden, sware pijnen in mijn lichaem verdrage, gegeesselt zijnde: ende dat ick na de ziele dit gewillichlick lijde, om sijner vreese wille.
31 Ende op dese wijse dan is hy gestorven: sijne doot niet alleen den jongen lieden, maer oock den meestendeel van sijn volck, tot een exempel van kloeckmoedicheyt, ende tot een gedachtenisse der deucht nalatende.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024