1 De wegh is enge, die men moet ingaen. 12 verklaert wanneer sy enge geworden is. 28 Christus moet geopenbaert worden ende sterven. 22 De doode sullen opgeweckt worden, ende het oordeel sal gehouden worden. 46 Van Adam is de sonde ende alle elende voort-gekomen. 53 Het Paradijs en is niet te vergeefs gemaeckt. 62 Godt is barmhertigh ende weldadigh.
1 ENde het is geschiet, als ick ge-eyndight hadde dese woorden te spreken, dat de Engel tot my gesonden is, die de eerste nachten tot my gesonden was geweest.
2 Ende hy seyde tot my, Staet op Esdra, ende hoort de woorden, die ick gekomen ben tot u te spreken.
3 Ende ick seyde, Spreeckt mijn Godt: ende hy seyde tot my, De zee is in een wijde plaetse gestelt, op datse diep ende groot zy:
4 Maer den inganck is haer in een enge plaetse gestelt, op dat sy den rivieren soude gelijck zijn.
5 Want wie soude geerne willen inde zee gaen, ende de selve sien, ende beheerschen, indien hy niet door het enge en ginge: hoe soude hy in de wijdde konnen komen?
6 Noch een ander: Een stadt is gebouwt, ende gelegen in een vlack velt: ende is vol van allerley goederen:
7 Den inganck is enge, ende op e en steylte gelegen, also datter ter rechter zijden vyer is, ende ter slincker zijden een diep water:
8 Tusschen die nu is alleen eenen smallen padt geleyt, namelick tusschen het vyer ende het water, also dat op den padt niet meer dan een mensche tseffens gaen en kan.
9 Indien nu dese Stadt yemant tot een erve gegeven wierde, ende hy noyt het voorgestelde gevaer en soude doorgaen, hoe sal hy sijne erve verkrijgen?
10 Ende ick sprack, [Het is ] also Heere: ende hy seyde tot my, Alsoo is oock het deel Israëls:
11 Want om harent wille hebbe ick de werelt gemaeckt, ende als Adam mijne insettingen overtreden heeft, so is dat geoordeelt ’t gene geschiet is.
12 Ende de ingangen deser werelt zijn enge geworden, ende droevigh, ende moeyelick, oock weynige in getal, ende quaet, ende vol gevaer, ende met arbeyt zeer beset.
13 Want der grooter werelt ingangen waren breet, ende seker, ende brachten de vrucht der onsterffelickheyt voort.
14 Indien dan de gene die leven, niet en poogen in te gaen door ’t gene hier enge ende ydel is, so en konnen sy niet verkrijgen ’t gene wech geleght is.
15 Nu dan waerom zijt ghy bekommert, dewijle ghy verderffelick zijt, ende waerom zijt ghy beroert, dewijle ghy sterffelick zijt?
16 Ende waerom en hebt ghy niet ter herten genomen het gene toekomende is, maer ’t gene tegenwoordigh is.
17 Ende ick antwoordde ende seyde, O heerschende Heer, siet, ghy hebt in uwe Wet verordineert, dat de rechtveerdige dese dingen souden be-erven, ende dat de godtloose souden vergaen.
18 Doch de rechtveerdige dragen het enge, hoewel sy het wijde hopen: want die godtlooslick hebben geleeft, die hebben oock het enge gedragen, ende en sullen het wijde niet sien.
19 Ende hy seyde tot my, daer en is geen rechter boven Godt, noch geen verstandige boven den Allerhooghsten.
20 Want vele gaen tegenwoordelick verloren, om dat de Wet Godts, die voorgestelt is, versuymt wort.
21 Want Godt heeft ernstelick geboden den genen die komen souden, als sy quamen, wat sy souden doen om te leven, ende wat sy souden onderhouden om niet gestraft te worden:
22 Maer sy en zijn niet gehoorsaem geweest, ende hebben hem wedersproken, ende hebben haer selven ydele gedachten verdicht.
23 Ende hebben haer selven bedriegerien der sonde voorgestelt, ende hebben boven dien tot den Allerhooghsten geseght, dat hy niet en is: ende en hebben sijne wegen niet gekent.
24 Ende hebben sijne Wet veracht, ende sijne beloften verloochent: ende en hebben sijne rechten niet gelooft, ende en hebben sijne wercken niet volbracht.
25 Daerom Esdra, het ledige is voor den ledigen, ende het volle voor den vollen.
26 Siet de tijdt sal zijn, ende het sal geschieden, dat de teeckenen die ick u voorseght hebbe sullen komen: de bruyt sal verschijnen: ende sy sal openbaerlick vertoont worden, die nu met aerde overtogen is.
27 Ende een yegelick, die vande voorgeseghde quaden bevrijdt is, sal mijne wonderen sien.
28 Want mijne sone Iesus sal geopenbaert worden met de gene die by hem zijn, ende die overgebleven zijn sullen haer vervrolicken [in ] vier hondert jaren.
29 Ende na die jaren sal mijn sone Christus sterven, ende alle menschen die adem hebben.
30 Ende de werelt sal verkeert worden in dat oude stilswijgen, seven dagen lanck, gelijck inde voorgaende oordeelen, also dat niemant en sal overgelaten worden.
31 Ende het sal na seven dagen geschieden, dat de werelt die noch niet en waeckt sal opgeweckt worden: ende dat verdorven is sal sterven.
32 Ende de aerde sal wedergeven die in haer slapen, ende het stof de gene die in het selve met stilte woonen, ende de vertreck-kameren sullen de zielen wedergeven, die haer bevolen zijn.
33 Ende de Allerhooghste sal geopenbaert worden, op den rechter-stoel, ende de elende sal voor-by gaen, ende de lanckmoedige sullen versamelt worden.
34 Het recht nu sal alleen overblijven: de waerheyt sal bestaen, ende het geloove sal sterck worden.
35 Ende het werck sal haer navolgen, ende de loon sal vertoont worden: de gerechticheyt sal opwaken, ende de ongerechticheyt en sal niet heerschen.
36 Ende ick seyde, Abraham heeft eerst voor de Sodomiters gebeden, ende Moses voor de vaderen die inde woestijne gesondight hebben,
37 Ende die na hem geweest zijn, voor Israël, ten tijden Achaz, ende Samuels:
38 David voor die groote slachtinge, ende Salomon voor de gene, die quamen om geheylight te worden:
39 Ende Elias voor de gene die den regen ontfingen, ende voor de gene die doot was, dat hy leven mochte:
40 Ende Ezechias voor het volck ten tijden Sennacheribs, ende andere, vele voor vele.
41 Indien dan nu, wanneer de verdorvenheyt toegenomen heeft, ende de ongerechticheyt vermenichvuldight is, oock de rechtveerdige voor de godtloose bidden, waerom en sal ’t oock nu alsoo niet zijn?
42 Ende hy antwoordde ende seyde tot my, De tegenwoordige eeuwe en is niet het eynde, vele eere blijft noch in de selve: daerom hebben sy voor de swacke gebeden.
43 Maer de dach des oordeels sal het eynde zijn van desen tijdt, ende het begin van den tijdt der toekomende onsterffelickheyt, in welcke de verdorventheyt voor-by gegaen sal zijn.
44 De onmaticheyt is los gemaeckt, ende het ongeloove is afgesneden: doch de gerechticheyt heeft toegenomen, ende de waerheyt is opgestaen.
45 Want alsdan en sal niemant dien konnen salich maken die verloren is: noch t’ onderbrengen, die overwonnen heeft.
46 Doe antwoordde ick, ende seyde, Dit is mijne eerste ende laetste reden, dat het beter ware geweest aen Adam het aerdtrijck niet te geven: ofte als hy het hem gegeven hadde, hem te beletten dat hy niet en soude sondigen.
47 Want wat baet het den menschen tegenwoordelick te leven in droefheyt, ende als sy doot zijn, de straffe te verwachten?
48 O Adam, wat hebt ghy gedaen? want so ghy gesondight hebt, de val en is niet alleen de uwe geweest, maer oock de onse, die van u zijn gekomen.
49 Want wat baet het ons, indien ons eenen onsterffelicken tijt toegeseght is, ende wy doch doodelicke wercken gedaen hebben?
50 Ende dat ons een eeuwige hope is voorseght, ende wy doch boos ende ydel geworden zijn?
51 Ende dat ons wech geleyt zijn wooningen der gesontheyt, ende der sekerheyt, ende wy doch qualick geleeft hebben?
52 Ende dat de eere des Allerhooghsten bewaert wort, om die te beschermen die lijdtsamelick geleeft hebben, ende wy doch in de quaetste wegen gewandelt hebben?
53 Ende dat het Paradijs getoont wort, welckers vrucht onverderffelick blijft, waer in sekerheyt ende heylsaemheyt is, ende wy daer niet in en gaen?
54 Want wy hebben in onaengename plaetsen gewandelt.
55 Ende dat de aengesichten der gene, die haer onthouden hebben, blincken sullen boven de sterren: ende doch onse aengesichten swart sullen zijn, boven de duysternisse?
56 Want wy en hebben, doe wy leefden, niet gedacht als wy de ongerechtigheyt deden, dat wy na de doodt souden beginnen te lijden.
57 Ende hy antwoordde ende seyde, Dit is de bedenckinge des strijts, dien de mensche op aerden geboren moet strijden:
58 Op dat hy lijde ’t gene ghy geseght hebt, indien hy overwonnen wort: maer indien hy overwint, so sal hy ontfangen ’t gene ick segge.
59 Want dit is dat leven, daer Moses van sprack tot het volck, doe hy leefde, ende seyde, Verkiest u het leven, op dat ghy levet.
60 Doch sy en hebben hem niet gelooft, noch oock den Propheten na hem, ja oock niet my die tot haer geseght hebbe,
61 Dat de droefheyt niet en soude zijn tot haer verderf, gelijck de blydschap toekomende is over de gene, dien de salicheyt versekert is.
62 Ende ick antwoordde ende seyde, Ick weet Heere dat de Allerhooghste daerom barmhertigh genaemt is, om dat hy hem dier ontfermt, die noch inde werelt niet en zijn gekomen,
63 Ende dat hy hem dier ontfermt, die haer bekeeren tot sijne Wet.
64 Ende dat hy lanckmoedich is: want hy lanchmoedicheyt bewyst tegen de gene die gesondight hebben, als sijne schepselen.
65 Ende dat hy weldadich is: want hy geven wilt na dat noodich is.
66 Ende dat hy van grooter barmhertigheyt is, want hy menichvuldige barmherticheyt bewijst den genen die tegenwoordich zijn, ende die voor by zijn, ende die noch zijn sullen.
67 Want so hy sijne menichvuldige barmherticheyt niet en bewese, so en soude de werelt niet levendich worden gemaeckt, met de gene die daer in erffenisse sullen hebben.
68 Ende hy geeft: want indien hy niet en gave van sijne goedicheyt, op dat de gene die ongerechticheyt gedaen hebben, van hare ongerechticheden wierden verlicht, so en soude het thienduysenste deel der menschen niet levendigh gemaeckt worden.
69 Ende indien de rechter niet en vergave aen den genen die door sijn woort zijn geheelt, ende niet uyt en wisschede de menichte der twistingen,
70 So en souden mogelick, van een ontallicke menichte, niet dan zeer weynige overgelaten worden.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024