1 Het voornemen Godts is van eeuwicheyt voor de scheppinge der werelt. 8 De toekomende werelt sal terstont op dese volgen. 13 Wat in het laetste geschieden sal. 20 het laetste oordeel, ende de opstandinge uyt den dooden. 31 Esdre wort meerder kennisse belooft. 38 Hy verhaelt de wercken der scheppinge. 56 ende klaeght dat Godts volck, om welcke de werelt gemaeckt is, inde werelt verdruckt wort.
1 ENde hy seyde tot my, Van daer af dat de aertbodem sijn begin hadde, ende eer de eynden der werelt vast stonden, ende eer de winden te samen bliesen,
2 Ende eer de stemmen des donders geluyt gaven, ende eer het licht der blixemen scheen, ende eer de fondamenten des Paradijs bevestight waren:
3 Ende eer de schoone bloemen gesien werden: ende eer de beweeghde krachten waren bevestight, ende eer de ontallicke heyrscharen der Engelen versamelt waren:
4 Ende eer de hooghte der lucht wiert opgeheven: ende eer de mate der hemelen genaemt wiert: ende eer de heertsteden tot Zyon heet waren:
5 Ende eermen de tegenwoordige jaren opsocht: ende eer de vonden der gene die nu sondigen afkeerich wierden, ende opgeteeckent waren die het geloove tot eenen schat vergadert hebben:
6 Doe hebbe ick [alle dingen ] bedacht, ende sy zijn door my alleen ende door geenen anderen gemaeckt: ende het eynde sal door my zijn, ende door geenen anderen.
7 Ende ick antwoordde ende seyde, Wat scheydinge des tijts salder zijn: ofte wanneer sal het eynde zijn des vorigen, ende het begin des volgenden:
8 Ende hy seyde tot my, Van Abraham tot op Isaac, wanneer Iacob ende Esau van hem geboren zijn, so hieldt de handt Iacobs van het begin de versenen Esaus:
9 Want het eynde deser eeuwe is Esau, ende het begin der toekomende is Iacob.
10 De handt des menschen is tusschen de versen ende de handt: anders en sult ghy nu niet vragen, Esdra.
11 Ende ick antwoordde, ende seyde, O heerschende Heer, indien ick genade gevonden hebbe voor uwe oogen,
12 So bidde ick u, dat ghy uwen dienstknecht toont het eynde uwer teeckenen: van welcke ghy my een deel den voorgaenden nacht getoont hebt.
13 Ende hy antwoordde ende seyde tot my, Staet op uwe voeten, ende hoort de volkomen stemme des geluyts:
14 Ende daer sal zijn als eene beweginge, ende nochtans en sal de plaetse daer ghy op staet niet beweeght worden.
15 Daerom als hy spreeckt, soo en verschrickt u niet: want het woort sal zijn van het eynde, ende het fondament der aerde wert daer by oock verstaen:
16 Overmits men [dan ] van die dingen spreeckt, so beeft sy ende wort beweeght: want sy weet dat haer eynde moet verandert worden.
17 Ende als ick het gehoort hadde, so stont ick op mijne voeten, ende ick hoorde, ende siet een stemme sprack, ende haer geluyt was als het geluyt van vele wateren.
18 Ende sy seyde, Siet de dagen komen: ende het sal geschieden, als ick sal beginnen te naderen, dat ick de inwoonders der aerde sal te huys soecken.
19 Ende dat ick van haer sal beginnen te ondersoecken, wie met hare ongerechticheyt andere onrechtveerdelick sullen hebben beleedight, ende wanneer de vernederinge Zyons sal vervult zijn.
20 Ende als de werelt, die begint te vergaen, sal toe-gesegelt worden; so sal ick dese teeckenen doen. De boecken sullen open gedaen worden voor het aengesicht des Hemels, ende alle te samen sullen sy’se sien:
21 Ende kinderen van een jaer sullen met hare stemmen spreken: ende de swangere vrouwen sullen ontijdige kinderen baren van dry ende vier maenden: ende die sullen leven ende opgeweckt worden:
22 Ende de bezaeyde plaetsen sullen haestelick als onbezaeyde gesien worden: ende de volle kelders sullen haestelick ledigh gevonden worden.
23 Ende de basuyne sal met een geluyt slaen: welcke als alle sullen gehoort hebben, so sullen sy verschrickt worden.
24 Ende het sal te dier tijdt geschieden, dat de vrienden hare vrienden sullen bekrijgen als vyanden, ende het aertrijck sal met haer verschricken: ende de aderen der fonteynen sullen stille staen, ende en sullen in dry uyren niet loopen.
25 Ende een yegelick die van allen desen sal overblijven, daer van ick u geseght hebbe, die sal behouden worden, ende sal mijne salicheyt sien, ende het eynde van uwe werelt.
26 Ende de menschen die aengenomen zijn, die de doodt van hare geboorte aen niet gesmaeckt en hebben, sullen’t sien: ende het herte der inwoonderen sal verandert, ende in eenen anderen sin gekeert worden.
27 Want het quaet sal uytgeroeyt, ende het bedroch sal uytgebluscht worden.
28 Doch het geloove sal bloeyen, ende de verdorvenheyt sal overwonnen worden: ende de waerheyt sal te voorschijn komen, die so vele dagen sonder vrucht geweest is.
29 Ende het geschiedde, doe hy met my sprack, dat ick hem allengskens aensach, voor welcken ick stont:
30 Ende hy sprack dit tot my, Ick ben gekomen om u te toonen den tijt van den toekomenden nacht.
31 Indien ghy dan wederom bidt: ende wederom seven dagen vastet, so sal ick u wederom grooter dingen dan dese verkondigen, op dien dach dat ick’se gehoort hebbe.
32 Want uwe stemme is verhoort voor den Allerhooghsten: want de stercke heeft uwe richtinge gesien, ende uwe kuyscheyt, die ghy vander jeuget aen hebt behouden.
33 Ende daerom heeft hy my gesonden, om dit alles aen u te toonen, ende u te seggen, Hebt goeden moet, ende en vreest u niet,
34 Ende en verhaest u niet, om met de voorgaende tijden ydele dingen te bedencken, ende en haest u niet om van de laetste tijden verachtert te worden.
35 Ende het geschiedde na desen, dat ick wederom weende, ende desgelijcks seven dagen vastede, op dat ick de dry weken vervulde die my geseght waren.
36 Ende aen den achtsten nacht, wert mijn herte wederom in my beroert, ende ick began te spreken voor den Allerhooghsten.
37 Want mijnen geest wiert zeer ontsteken, ende mijn ziele wiert beangst.
38 Ende ick seyde, O Heere, ghy hebt in ’t begin der scheppinge op den eersten dach gesproken ende geseght: dat hemel ende aerde worde: ende uw’ woordt was een volkomen werck.
39 Ende de geest was alsdan, de duysternisse swevede rontom met stilte: want het geluyt van de stemme des menschen en was noch van u niet geschapen.
40 Doe hebt ghy geseght, dat uyt uwe schatten het klare licht soude voortgebraght worden, op dat uw’ werck soude schijnbaer worden.
41 Ende op den tweeden dach schiept ghy de lucht des firmaments, ende hebt die bevolen, dat sy onderscheyt soude maken tusschen de wateren: also dat een deel opwaert soude trecken, ende een deel beneden soude blijven.
42 Den derden dach nu hebt ghy de wateren bevolen, dat sy souden versamelt worden op het sevende deel der aerden: doch ses deelen hebt ghy drooge gemaeckt ende behouden, op datter souden zijn die daer uyt voor u souden dienen, als sy van Godt bezaeyt ende gebouwt souden zijn.
43 Want uw’ woort ginck uyt, ende het werck is terstont geworden.
44 Want van stonden aen quam daer een ontallicke menichte van vruchten voort, ende van velerley begeerlicke smaken, ende bloemen van verwe diemen niet en kan na maken, ende welrieckende dingen van on-naspeurlicken reuck: ende dese alle zijn op den derden dach gemaeckt.
45 Op den vierden dach nu geboodt ghy, dat worden soude het schijnsel der Sonne, het licht der Mane, ende de ordeninge der Sterren.
46 Ende ghy geboodt haer dat sy den mensche dienen souden, die noch geschapen soude worden.
47 Op den vijfden dach seydet ghy tot het sevende deel, daer de wateren in versamelt waren: dat het soude voort-brengen gedierten, vogelen, ende visschen, ende het geschiedde also.
48 Want dat stomme water ende sonder ziele, brocht gedierten voort, die Godt door eenen wenck bevolen hadde, op dat de volckeren daer uyt uwe wonderen souden verhalen.
49 Ende alsdan hebt ghy twee dieren verordineert, den naem van ’t een hiet ghy Behemoth, ende den naem van ’t ander hiet ghy Leviathan.
50 Ende ghy hebt die van malkanderen gescheyden. Want het sevende deel daer het water versamelt was, en konde die [beyde ] niet vatten.
51 Ende ghy hebt aen Behemoth het een deel gegeven, dat op den derden dach was gedrooght, op dat hy in ’t selve soude woonen, alwaer duysent bergen zijn.
52 Den Leviathan nu hebt ghy het sevende deel des waters ingegeven: ende hebt hem bewaert, op dat hy zy tot een verslindinge den genen die ghy wilt, ende wanneer ghy wilt.
53 Op den derden dach geboodt ghy de aerde: dat sy voor u soude voortbrengen het groote ende het kleyne vee, ende de kruypende gedierten.
54 Ende boven dese oock Adam: welcken ghy over alle uwe schepselen die ghy gemaeckt hebt, tot een Heere hebt gestelt: ende uyt dien komen wy alle voort, oock het volck dat ghy uytverkoren hebt.
55 Dit alles nu hebbe ick Heere, voor u gesproken, dewijle ghy om onsent wille de werelt geschapen hebt.
56 Doch de andere volcken, die van Adam oock geboren zijn, hebt ghy geseght, dat niets en zijn: ende sy zijn vergeleecken met speecksel: ende hare menichte hebt ghy vergeleecken met den drop die van een vat valt.
57 Ende nu Heere, siet die volckeren, welcke als niets geachtet zijn, hebben ons beginnen te overheerschen, ende te verslinden.
58 Maer wy uw’ volck, ’t welck ghy genaemt hebt uwen eerstgeborenen, uwen eenich-geborenen, ende dien daer ghy over yvert, zijn in hare handen gegeven.
59 Is de werelt nu om onsent wille geschapen: waerom en besitten wy dan niet een erve met de werelt? hoe lange sal dit zijn?
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024