Esdras wort zeer ontroert over de elende sijns volcks. 13 ende belijdt de sonden ende ondanckbaerheyt des selven. 28 Klaeght daer over dat de Heydenen, die noch godtlooser waren als sy, over haer heerschten.
1 IN het dertighste jaer vanden onderganck der Stadt, was ick te Babylon, ende lagh bekommert op mijn bedde, ende mijne gedachten quamen my in het herte.
2 Want ick sagh de verwoestinge van Syon, ende den overvloet der gene die te Babylon woonden.
3 Ende mijnen geest wiert zeer beweeght: ende ick begon tot den Allerhooghsten met vreese te spreken, ende ick seyde,
4 O heerschende Heer, ghy hebt vanden beginne gesproken, doe ghy het aerdtrijck hebt gefondeert ende dat alleen, ende hebt den volcke geboden gegeven;
5 Ende hebt Adam een lichaem gegeven dat geen leven en hadde, doch het selve was oock een maecksel uwer handen: ende ghy hebt hem eenen geest des levens ingeblasen, ende hy is levendigh voor u geworden:
6 Ende hebt hem in het Paradijs geset, ’t welck uwe rechterhandt gemaeckt hadde, eer hy uyt de aerde was gekomen.
7 Ende hebt hem geboden uwen wegh lief te hebben, maer hy heeft dien overtreden: ende ghy hebt de doot over hem geordineert, ende over sijne nakomelingen. Ende daer zijn volckeren voortgekomen, ende stammen, ende luyden, ende geslachten, welcker getal niet en is [te tellen ].
8 Ende een yegelick volck wandelde na sijnen wille, ende deden wonderlicke dingen voor u, ende verachteden uwe geboden.
9 Daer en tegen dedet ghy metter tijdt de Sundvloet komen, over de gene die de werelt bewoonden, ende ghy verdorfd’de selve.
10 Ende gelijck over Adam de doot, alsoo is over een yegelick van haer de Sundtvloet gekomen.
11 Doch ghy liet eenen uyt haer overblijven, [namelick ] Noë met sijn huysgesin, ende uyt hem zijn alle rechtveerdige.
12 Ende het is geschiet, doe de gene die op aerden woonden begonden te vermenighvuldigen, ende vele kinderen verkregen, ende tot vele volcken ende natien wierden, dat sy wederom godtlooser wierden dan de eerste.
13 Ende als sy nu ongerechticheyt voor u bedreven, so hebt ghy u eenen man uyt dese verkoren, wiens name was Abraham.
14 Dien hebt ghy lief gehadt, ende hebt hem alleen uwen wille aengewesen.
15 Ende ghy hebt met hem een eeuwich verbont gemaeckt, ende hebt hem geseght, dat ghy sijn zaet nemmermeer en soudt verlaten: desen hebt ghy gegeven Isaac, ende Isaac hebt ghy gegeven Iacob ende Esau.
16 Iacob nu hebt ghy u verkoren, maer Esau hebt ghy van u afgesondert, ende Iacob is geworden tot een groote menichte.
17 Ende het is geschiet doe ghy sijn zaet uyt Egypten leyddet, dat ghyse gebracht hebt op den berch Sina.
18 Daer buyghde ghy den Hemel, ende schuddede de aerde, ghy beweeghde den aertbodem, ende den afgront dedet ghy beven, ende ghy verschricktede de werelt.
19 Ende uwe heerlickheyt ginck door vier poorten [namelick ] door het vyer, ende de aertbevinge, ende den wint, ende de vorst: op dat ghy den zade Iacobs de Wet gavet, ende den geslachte Israëls vlijticheyt.
20 Doch ghy en naemt van haer het boos herte niet wech, opdat uwe Wet in haer soude vrucht brengen.
21 Want de eerste Adam hebbende een boos herte, heeft [het gebodt ] overtreden, ende is overwonnen, ja oock alle die van hem zijn geboren.
22 Ende het wiert een by-blijvende swackheyt, ende de Wet [is gebleven ] met het herte des volcks, ende met de boosheyt der wortel, ende ’tgene goet is, dat is wech gegaen, ende het boose is gebleven:
23 Also verliepen de tijden, ende de jaren wierden ge-eyndight, ende ghy verweckte u eenen knecht, met name David.
24 Ende ghy hebt hem geseght, dat hy uwen naem een stadt soude bouwen, ende datmen u daer in wieroock ende offeranden soude offeren.
25 Ende dat is vele jaren geschiet, maer die dese Stadt bewoonden, sondighden tegen u:
26 Ende deden in alles gelijck Adam, ende alle sijne nakomelingen: want sy gebruyckten oock een boos herte.
27 Ende ghy hebt uwe Stadt overgegeven in de handen uwer vyanden.
28 Handelen nu die in Babylon woonen beter? ende sal sy daerom over Syon heerschen?
29 Iae doe ick hier ben gekomen, ende de godtloosheyt gesien hebbe, welcker geen getal en is: (want mijne ziele heeft vele overtreders dit dertichste jaer nu gesien) so is mijn herte my ontvallen.
30 Want ick hebbe gesien, hoe ghy haer duldet als sy sondigen, ende spaert als sy godtloosheyt bedrijven: ende uw’ volck hebt ghy uytgeroeyt, ende uwe vyanden hebt ghy behouden: ende en hebt dat niet te verstaen gegeven.
31 Ick en kan niet gedencken, hoe desen wegh also moet blijven. Doet dan Babylon beter dan Syon?
32 Isser dan een ander volck dat u kent, als Israël? ofte wat geslachte heeft uwe verbonden gelooft, gelijck Iacob?
33 Welcker loon nochtans nergens voorhanden en is, ende welcker arbeyt geen vrucht en geeft. Want ik ben door de Heydenen henen ende weder getogen, ende ick hebbe gesien dat sy overvloet hebben: ende dat sy uwe geboden niet en gedencken.
34 Nu dan, weeght onse ongerechtigheden in een schale, ende der gener daer en tegen die in de werelt woonen: so en sal uwen naem niet gevonden worden dan in Israël.
35 Ofte wanneer en hebben die op aerden woonen voor u niet gesondight? ofte wat volck heeft uwe geboden alsoo gehouden?
36 Dese sult ghy wel met namen vinden, dat’se uwe geboden gehouden hebben; maer by de Heydenen en sult ghy se niet vinden.