1 Den Apostel treckt uyt de voorgaende beloften Godts een nieuwe vermaninge tot heylichmakinge. 2 ende verantwoort wederom sijnen wandel onder haer. 3 Betuyght sijne sonderlinge genegenheyt tegens haer, oock selfs in’t midden van alle verdruckingen, ende versekert oock hem van de hare tegen hem. 6 in welck gevoelen hy door Titi comste ende getuygenisse meer is gesterckt. 8 Ende hoewel hy haer door sijne ernstige bestraffinge te voren bedroeft hadde, so bekent hy dat dese droefheyt nochtans eene droefheyt na Godt is geweest. 10 ’twelck hy bewijst uyt de vruchten van deselve droefheyt. 13 ende uyt de blijdschap Titi na sijn wederkeeren. 14 die alles also by haer hadde bevonden, gelijck den Apostel van haer hadde vertrouwt.
1 DEwijle wy dan dese beloften hebben, geliefde, laet ons selven reynigen van alle besmettinge des vleeschs ende des geests, voleyndigende de heylichmakinge in de vreese Godts.
2 Geeft ons plaetse: wy en hebben niemandt verongelijckt, wy en hebben niemandt verdorven, wy en hebben by niemandt ons’ voordeel gesocht.
3 Ick en segge [dit ] niet tot [uwer ] veroordeelinge. Want ick hebbe te voren geseght, dat ghy in onse herten zijt, om t’samen te sterven, ende t’samen te leven.
4 Ick hebbe vele vrymoedicheyt in’t spreken tegen u, ick hebbe veel roems over u: Ick ben vervult met vertroostinge, ick ben zeer overvloedigh van blijdschap in alle onse verdruckinge.
5 Want oock als wy in Macedonien gecomen zijn, so en heeft ons’ vleesch geen ruste gehadt, maer wy waren in alles verdruckt: van buyten was strijdt, van binnen vreese.
6 Doch Godt, die de nedrige vertroost, heeft ons getroost door de comste Titi.
7 Ende niet alleen door sijne comste, maer oock door de vertroostinge, met welcke hy over u vertroost is geweest, als hy ons verhaelde uw verlangen, uw kermen, uwen yver voor my: alsoo dat ick te meer verblijdt ben geweest.
8 Want hoewel ick u inden Sendt-brief bedroeft hebbe, ’t en berouwt my niet, hoewel het my berouwt heeft: Want ick sie dat de selve Sendt-brief, hoe wel voor eenen cleynen tijdt, u bedroeft heeft.
9 Nu verblijde ick my, niet om dat ghy bedroeft zijt geweest, maer om dat ghy bedroeft zijt geweest tot bekeeringe. Want ghy zijt bedroeft geweest na Godt, so dat ghy in geen dinck schade van ons geleden en hebt.
10 Want de droefheyt na Godt werckt een onberouwlijcke bekeeringe tot salicheyt: maer de droefheyt der werelt werckt de doodt.
11 Want siet, dit selve dat ghy na Godt zijt bedroeft geworden, hoe groote neersticheyt heeft het in u gewrocht? ja verantwoordinge, ja onlust, ja vreese, ja verlangen, ja yver, ja wraecke: in alles hebt ghy u selven bewesen reyn te zijn in dese saecke.
12 Hoewel ick dan aen u geschreven hebbe, [dat ] en is niet om diens wille die onrecht gedaen hadde, noch om diens wille dien onrecht gedaen was: maer op dat onse vlijticheyt voor u soude by u openbaer worden , in de tegenwoordicheyt Gods.
13 Daerom zijn wy vertroost geworden over uwe vertroostinge: ende zijn noch overvloedelijcker verblijdt geworden over de blijtschap Titi, om dat sijnen geest van u allen verquickt is geworden.
14 Want indien ick yet by hem over u geroemt hebbe, so en ben ick niet beschaemt geworden: maer gelijck wy alles met waerheyt tot u gesproken hebben, also is oock onsen roem die [ick ] by Titum [geroemt hebbe ], waerheyt geworden:
15 Ende sijn innerlijcke bewegingen zijn te overvloediger tegen u, als hy uwer aller gehoorsaemheyt overdenckt, hoe ghy hem met vreese ende beven hebt ontfangen.
16 Ick verblijde my dan, dat ick in alles van u vertrouwen mach hebben.