1 D’Apostel betuyght dat hy het Euangelium Christi oprechtelijck ende duydelijck voorstelt voor de conscientien aller menschen. 3 ende so het selve yemandt bedeckt is, dat het is bedeckt voor de gene die verloren gaen, ende welcker sinnen de Satan heeft verblindt. 5 Dat dese cracht evenwel niet van de Dienaers, maer van Christo is, ende van Godt die de herten verlicht. 8 Dat oock dese cracht sich wonderlijck inde Apostelen Christi selve openbaert, in ’t overwinnen van allerley verdruckingen ende swaricheden, die haer dagelijcks overcomen. 13 Ende stelt daerna verscheyden redenen van vertroostingen, met welcke sy haer selven ende andere verstercken, genomen van het exempel Davids. 14 van de salige opstandinge. 15 van de danckbaerheyt voor sulcke verlossingen. 16 vande vernieuwinge des inwendigen mensches. 17 ende eyndelijck van de grootte der eeuwiger heerlickheyt, die hier op sal volgen.
1 DAerom dewijle wy dese bedieninge hebben, nae de barmhertigheydt die ons geschiet is, so en vertragen wy niet:
2 Maer wy hebben verworpen de bedeckselen der schande, niet wandelende in archlistigheyt, noch het woort Godts vervalschende, maer door openbaringe der waerheyt ons selven aengenaem makende by alle conscientien der menschen, in de tegenwoordigheyt Godts.
3 Doch indien oock ons’ Euangelium bedeckt is, soo is het bedeckt in de gene die verloren gaen:
4 In de welcke de Godt deser eeuwe de sinnen verblindt heeft, [namelijck ] der ongeloovige, op dat haer niet en bestrale de verlichtinge des Euangeliums der heerlickheydt Christi, die het beeldt Godts is.
5 Want wy en prediken niet ons selven, maer Christum Iesum den Heere: ende ons selven, [dat wy ] uwe dienaren [zijn ] om Iesu wille.
6 Want Godt die geseght heeft dat het licht uyt de duysternisse soude schijnen, is de gene die in onse herten geschenen heeft, om [te geven ] verlichtinge der kennisse der heerlickheydt Godts in het aengesicht Iesu Christi.
7 Maer wy hebben desen schat in aerden vaten, op dat de uytnementheydt der kracht zy Godes, ende niet uyt ons:
8 [Als ] die in alles verdruckt worden, doch niet benauwet: twijfelmoedigh, doch niet mismoedigh:
9 Vervolght, doch niet [daer ] in verlaten: neder geworpen, doch niet verdorven:
10 Altijdt de doodinge des Heeren Iesu in den lichame omme-dragende, op dat oock het leven Iesu in onsen lichame soude geopenbaert worden.
11 Want wy die leven worden altijdt in den doodt over-gegeven om Iesu wille: op dat oock het leven Iesu in ons’ sterflijck vleesch soude geopenbaert worden.
12 So dan, de doodt werckt wel in ons, maer het leven in ulieden.
13 Dewijle wy nu den selven geest des geloofs hebben, gelijck’er geschreven is, Ick hebbe gelooft, daerom hebb’ ick gesproken, so gelooven wy oock, daerom spreken wy oock.
14 Wetende dat hy die den Heere Iesum opgeweckt heeft, oock ons door Iesum sal opwecken, ende met ulieden daer sal stellen .
15 Want alle dese dingen zijn om uwent wille, op dat de vermenighvuldighde genade, door de dancksegginge van vele, overvloedigh werde ter heerlickheyt Godts.
16 Daerom en vertragen wy niet: maer hoewel onse uytwendige mensche verdorven wort, so wort nochtans de inwendige vernieuwt van dage te dage.
17 Want onse lichte verdruckinge, die seer haest voorby [gaet ], werckt ons een gantsch seer uytnement eeuwigh gewichte der heerlickheyt:
18 Dewijle wy niet en aenmercken de dingen die men siet, maer de dingen die men niet en siet. Want de dingen die men siet zijn tijdtlijck, maer de dingen die men niet en siet zijn eeuwigh.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024