1 Paulus, uyt oorsaecke dat sommige valsche Apostelen onder haer seyden, dat sijn schrijven wel aensienlijck was, maer sijne tegenwoordicheyt van cleynen aensien, 3 handelt van de Apostolische macht, die Godt hem gegeven hadde om de ongehoorsame in sijne Gemeynte te bedwingen. 4 niet door vleeslijcke maer door geestelijcke wapenen, die daertoe crachtich zijn door Godt. 8 Doch dat hem dese macht gegeven was tot stichtinge, ende niet tot nederwerpinge. 10 die hy niet alleen afwesende door brieven, maer oock tegenwoordich zijnde met der daet tegen sulcke sal bewijsen. 12 Dat hy met dese macht gesterckt zijnde het Euangelium tot daer toe hadde verbreydt. 15 Niet daer andere te voren hadden gearbeydt. 16 ende dat hy sulcks noch meynde te doen, niet alleen by haer, om haer te verstercken, maer oock in de landen boven haer gelegen. 17 Doch dat hy dit seght, niet om hem selven, maer om Godts genade onder haer te roemen.
1 VOorts ick Paulus selve bidde u door de sachtmoedicheyt ende goedertierenheyt Christi, die tegen woordich zijnde wel geringh ben onder u, maer afwesende stout ben tegen u:
2 Ick bidde dan, dat ick tegenwoordich zijnde niet stout en magh zijn met die vrymoedicheyt, waermede ick geacht worde stoutelijck gehandelt te hebben teghen sommige, die ons achten als of wy na den vleesche wandelden.
3 Want wandelende in den vleesche en voeren wy den crijgh niet nae den vleesche:
4 Want de wapenen onses crijghs en zijn niet vleeschlijck, maer crachtigh door Godt, tot nederwerpinge der sterckten.
5 Dewijle wy de overleggingen ter nederwerpen, ende alle hoochte die haer verheft tegen de kennisse Godts, ende alle gedachte gevangen leyden tot de gehoorsaemheyt Christi:
6 Ende gereedt hebben [’tgene dient ] om te wreken alle ongehoorsaemheyt, wanneer uwe gehoorsaemheyt sal vervult zijn.
7 Siet ghy aen dat voor oogen is? Indien yemandt by hem selven betrouwt dat hy Christi is, die dencke dit wederom uyt hem selven, dat gelijckerwijs hy Christi is, alsoo wy oock Christi zijn.
8 Want indien ick oock yet overvloediger soude roemen van onse macht, welcke de Heere ons gegeven heeft tot stichtinge, ende niet tot uwer nederwerpinge, so en sal ick niet beschaemt worden:
9 Op dat ick niet en soude schijnen als of ick u door de brieven wilde verschricken.
10 Want de brieven ( seggen sy) zijn wel gewichtigh ende krachtigh: maer de tegenwoordicheyt des lichaems is swack, ende de reden is verachtelijck.
11 De sulcke bedencke dit, dat hoedanige wy zijn in den woorde door brieven, als wy afwesich zijn, wy oock soodanige zijn in der daet, als wy tegenwoordigh zijn.
12 Want wy en durven ons selven niet rekenen, ofte vergelijcken met sommige die haer selven prijsen: maer dese en verstaen niet dat sy haer selven met haer selven meten, ende haer selven met haer selven vergelijcken.
13 Doch wy en sullen niet roemen buyten de mate: maer dat wy, na de mate des regels, welcke mate ons Godt toegedeelt heeft, oock tot u toe zijn gecomen.
14 Want wy en strecken ons selven niet te wijdt uyt, als die tot u niet en souden comen: want wy zijn oock gecomen tot u toe, inden Euangelio Christi.
15 Niet roemende buyten de mate in anderer [luyden ] arbeydt, maer hebbende hope, als uw’ geloove sal gewassen zijn, dat wy onder u lieden overvloedelijck sullen vergrootet worden na onsen regel:
16 Om het Euangelium te vercondigen in de [plaetsen ] die op gene zijde van u [gelegen ] zijn: niet om te roemen in een anders regel over het gene dat [alreede ] bereydt is.
17 Doch wie roemt, die roeme in den Heere.
18 Want niet die hem selven prijst, maer dien de Heere prijst, die is beproeft.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024