1 D’Apostel besluytende de voorgaende vermaninge tot Liefde, leert voorders, dat de gene die na geestelijcke gaven staen, meest moeten staen na de gave van propheteren, 5 Dat evenwel de gave van vremde talen niet en is te verachten, maer gebruyckt moet worden met uytlegginge der selve. 7 ’twelck hy bewijst met de gelijckenissen van een fluyte, cyther, ende basuyne. 10 ende toont dat het strijdt tegen de natuere, ende niet anders en is als of men tot barbaren sprake, 13 Leert voorder datmen so moet bidden dat sulcks geschiede niet alleen met den geest maer oock met verstant. 16 andersins dat een die de vremde tale niet en verstaet, niet en can Amen seggen op sulck een gebedt, 18 bevesticht het selve met sijn eygen exempel, ’t welck hy vermaent na te volgen. 21 ende bewijst uyt de schriftuere, dat de vremde talen somtijts meer een straffe als een gave zijn. 23 leert oock dat het bespottelijck soude zijn, indien’se alle met vremde talen spraken, maer stichtelijck indiense alle propheteerden. 26 Daerna stelt hy eenige regelen, die men volgen moet in’t gebruyck der extraordinarise gaven, namelijck dat men alles moet doen tot stichtinge. 27 als men met vremde talen spreeckt, dat een ander dat uytlegge: 29 dat het propheteren geschiede by beurten. 32 ende dat d’andere propheten daer van oordeelen. 34 Dat de vrouwen in de Gemeynte swijghen. 37 Dat dese sijne ordonnantien des Heeren geboden zijn. 40 Eyndelijck dat alles eerlijck ende met orden in de Gemeynte moet geschieden.
1 IAeght de liefde nae, ende yvert om de geestelicke [gaven ]: maer meest dat ghy meucht propheteren.
2 Want die een [vremde ] tale spreeckt, en spreeckt niet den menschen, maer Gode. Want niemant en verstaet [het ], doch met den geest spreeckt hy verborgentheden.
3 Maer die propheteert, spreeckt den menschen stichtinghe, ende vermaninge, ende vertroostinge.
4 Die een [vremde ] tale spreeckt, die sticht hem selven: maer die propheteert, die sticht de Gemeynte.
5 Ende ick wil [wel ] dat ghy alle in [vremde ] talen spreeckt, maer meer dat ghy propheteert. Want die propheteert is meerder dan die [vremde ] talen spreeckt, ten zy dan dat hy’t uytlegge, op dat de Gemeynte stichtinge mach ontfangen.
6 Ende nu, broeders, indien ick tot u quame, ende sprake [vremde ] talen, wat nuttigheyt soude ick u doen, so ick tot u niet en sprake, ofte in openbaringe, ofte in kennisse, ofte in prophetie, ofte in leeringe?
7 Selfs oock de levenloose dingen die geluydt geven, ’t zy fluyte, ’t zy cither, so sy geen onderscheydt met [haren ] klanck en geven, hoe sal bekent worden ’t gene gefluyt ofte op de cither gespeelt wordt?
8 Want oock indien de basuyne een onseker geluydt geeft, wie sal hem tot den crijgh bereyden?
9 Also oock ghy lieden indien ghy niet door de tale een duydelijcke reden en geeft, hoe sal verstaen worden ’tgene gesproken wort? Want ghy sult zijn [als ] die in de lucht spreket.
10 Daer zijn, na het voorvalt, so vele soorten van stemmen in de werelt, ende geen der selver en is sonder stemme.
11 Indien ick dan de cracht der stemme niet en weet, so sal ick hem die spreeckt barbarisch zijn: ende hy die spreeckt sal by my barbarisch zijn.
12 Alsoo oock ghy, dewijle ghy yverich zijt na geestelijcke gaven, so soeckt dat ghy meught overvloedigh zijn tot stichtinge der Gemeynte.
13 Daerom die in een [vremde ] tale spreeckt, die bidde dat hy’t magh uytleggen.
14 Want indien ick in een [vremde ] tale bidde, mijnen geest bidt [wel ], maer mijn verstandt is vruchteloos.
15 Wat ist dan? Ick sal [wel ] met den geest bidden, maer ick sal oock met den verstande bidden: Ick sal [wel ] met den geest singen, maer ick sal oock met den verstande singen.
16 Andersins indien ghy danckseght met den geest, hoe sal de gene die de plaetse eens ongheleerden vervult, Amen seggen op uwe dancksegginge? dewijle hy niet en weet wat ghy seght.
17 Want ghy danckseght wel behoorlijck, maer de ander en wort niet gesticht.
18 Ick dancke mijnen Godt dat ick meer [vremde ] talen spreke, als ghy alle:
19 Maer ick wil [liever ] in de Gemeynte vijf woorden spreken met mijn verstandt, op dat ick oock andere magh onderwijsen, dan tien duysent woorden in een [vremde ] tale.
20 Broeders, en wort geen kinderen in het verstant: maer zijt kinderen in de boosheyt, ende wort in’t verstandt volwassen.
21 In de Wet is geschreven, Ick sal door luyden van andere talen, ende door andere lippen tot dit volck spreken, ende oock alsoo en sullen sy my niet hooren, seght de Heere.
22 So dan, de [vremde ] talen zijn tot een teecken niet den genen die gelooven, maer den ongeloovigen: ende de prophetie niet den ongeloovigen, maer den genen die gelooven.
23 Indien dan de geheele Gemeynte by een vergadert ware, ende sy alle in [vremde ] talen spraken, ende [eenige ] ongeleerde ofte ongeloovige in quamen, souden sy niet seggen dat ghy uytsinnich waert?
24 Maer indien sy alle propheteerden, ende een ongeloovige, ofte ongeleerde in quame, die wort van allen overtuyght, [ende ] hy wort van allen geoordeelt.
25 Ende alsoo worden de verborgene dingen sijns herten openbaer: ende alsoo vallende op [sijn ] aengesicht sal hy Godt aenbidden, ende vercondigen dat Godt waerlijck onder u is.
26 Wat ist dan, broeders? wanneer ghy te samen comt, een yegelijck van u heeft hy eenen Psalm, heeft hy eene leere, heeft hy een [vremde ] tale, heeft hy eene openbaringe, heeft hy eene uytlegginge: laet alle dingen geschieden tot stichtinge:
27 Ende so yemandt een [vremde ] tale spreeckt, [dat ] het door twee, ofte ten meesten dry [geschiede ], ende by beurte: ende dat een het uytlegge.
28 Maer indien daer geen uytlegger en is, dat hy swijge inde Gemeynte, doch dat hy tot hem selven spreke, ende tot Godt.
29 Ende dat twee ofte dry Propheten spreken, ende dat de andere oordeelen.
30 Doch indien eenen anderen die daer sit [yet ] geopenbaert is, dat de eerste swijge.
31 Want ghy condt alle d’een na d’ander propheteren, op dat sy alle leeren, ende alle getroost worden.
32 Ende de geesten der Propheten zijn den Propheten onderworpen.
33 Want Godt en is geen [Godt ] van verwerringe, maer van vrede, gelijck in alle de Gemeynten der heylige.
34 Dat uwe vrouwen in de Gemeynten swijgen: want het en is haer niet toegelaten te spreken , maer [bevolen ] onderworpen te zijn, gelijck oock de Wet segt.
35 Ende so sy yet willen leeren, laetse te huys hare eygen mannen vragen. Want het staet leelijck voor de vrouwen dat sy in de Gemeynte spreken.
36 Is het woort Godts van u uytgegaen? Of is het tot u alleen gecomen?
37 Indien yemandt meynt een propheet te zijn, ofte geestelijck, die erkenne dat ’t gene ick u schrijve des Heeren geboden zijn:
38 Maer so yemandt onwetende is, die zy onwetende.
39 So dan, broeders, yvert om te propheteren, ende en verhindert niet in [vremde ] talen te spreken.
40 Laet alle dingen eerlijck ende met orden geschieden.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024