1 D’Apostel vermaent de Corintheren hem na te volgen, ende prijst haer datse sijne insettingen hielden. 3 Verbetert eenige misbruycken die in hare vergaderingen gevonden wierden: eerstelijck dat in het bidden ende propheteren de mans hare hoofden hadden gedeckt, ende de vrouwen ongedeckt. 4 ’twelck hy bewijst onbetamelijck te zijn, so voor de mannen, om dat sy het hooft zijn der vrouwe, als voor de vrouwen, die, alsoo’se onder den man staen, tot een teecken van dien haer hooft behooren te decken: ofte andersins dat beyde mannen ende vrouwen haer hooft onteeren. 14 ende tegen de natuere doen. 18 Daer na dat in hare Vergaderingen verdeeltheden waren. 20 Ende boven dien, dat het Avontmael des Heeren onder haer niet recht gehouden en wierdt, overmits de rijcke in’t bysonder te voren maeltijden hielden, waer door sommige droncken tot het Avontmael quamen. 23 Om welcke misbruycken te beteren hy haer voordraeght de instellinge des Avontmaels, ende de beteeckeninge des selven. 26 ende leert tot wat eynde, ende op wat wijse het moet gehouden worden. 29 ende wat straffen te verwachten hebben, ende alreede van Godt over sommige gesonden waren, die ’tselve niet recht en gebruyckten. 33 Eyndelijck leert hy hoe’se de selve misbruycken sullen beteren.
1 WEest mijne navolgers, gelijckerwijs oock ick Christi.
2 Ende ick prijse u, broeders, dat ghy in alles mijner gedachtigh zijt, ende behoudt de insettingen, gelijck ick [die ] u overgegeven hebbe.
3 Doch ick wil dat ghy wetet, dat Christus het hooft is eens yegelijcken mans: ende de man het hooft der vrouwe? ende Godt het hooft Christi.
4 Een yegelijck man die bidt ofte propheteert, hebbende [yet ] op het hooft, die onteert sijn eygen hooft:
5 Maer een yegelijcke vrouwe, die bidt ofte propheteert met ongedeckten hoofde, onteert haer eygen hooft: want het is een ende ’t selve als of [haer ] het hayr afgesneden ware.
6 Want indien een vrouwe niet gedeckt en is, dat sy oock geschoren worde: maer indien het leelijck is voor een vrouwe geschoren te zijn, ofte ’thayr afgesneden te hebben, dat sy haer decke.
7 Want de man en moet het hooft niet decken, overmits hy het beeldt ende heerlickheyt Godts is: maer de vrouwe is de heerlickheyt des mans.
8 Want de man en is uyt de vrouwe niet, maer de vrouwe uyt den man.
9 Want oock en is de man niet geschapen om de vrouwe, maer de vrouwe om den man.
10 Daerom moet de vrouwe een macht op het hooft hebben, om der Engelen wille.
11 Nochtans en is noch de man sonder de vrouwe, noch de vrouwe sonder de man, in den Heere.
12 Want gelijckerwijs de vrouwe uyt de man is, alsoo is oock de man door de vrouwe: doch alle dingen [zijn ] uyt Godt.
13 Oordeelt ghy onder u selven: Is het betamelick dat de vrouwe ongedeckt Godt bidde?
14 Of en leert u oock de natuere selve niet, dat so een man lanck hayr draeght, het hem een oneere is?
15 Maer soo een vrouwe lanck hayr draeght, dat het haer een eere is? om dat het lanck hayr voor een decksel haer is gegeven.
16 Doch indien yemant schijnt twistgierich te zijn, wy en hebben sulcke gewoonte niet, noch de Gemeynten Godts.
17 Dit nu [’t gene ] ick [u ] aensegge, en prijse ick niet, [namelick ] dat ghy niet tot beter maer tot erger t’samen komt.
18 Want eerstelick als ghy te samen komt inde Gemeynte, soo hoore ick datter scheuringen zijn onder u: ende ick geloove het ten deele.
19 Want daer moeten oock ketteryen onder u zijn, op dat de gene die oprecht zijn openbaer mogen worden onder u.
20 Als ghy dan by een te samen komt, [dat ] en is niet des Heeren Avontmael eten.
21 Want in het eten neemt een yegelick te voren sijn eygen avontmael: ende dese is hongerich, ende de andere is droncken.
22 Hebt ghy dan geen huysen om daer te eten ende te drincken? ofte veracht ghy de Gemeynte Godts, ende beschaemt ghy de gene die niet en hebben? Wat sal ick u seggen? Sal ick u prijsen? In desen en prijse ick [u ] niet.
23 Want ick hebbe van den Heere ontfangen ’t gene ick oock u overgegeven hebbe, dat de Heere Iesus, in den nacht in welcken hy verraden wierdt, het broodt nam:
24 Ende als hy gedanckt hadde, brack hy’t, ende seyde, Nemet, Etet: dat is mijn lichaem, dat voor u gebroken wordt: doet dat tot mijner gedachtenisse.
25 Desgelijcx [nam ] hy oock den drinck-beker nae het eten des Avontmaels, ende seyde, Dese Drinck-beker is het Nieuwe Testament in mijnen bloede. Doet dat, so dickwils als ghy [dien ] sult drincken, tot mijner gedachtenisse.
26 Want soo dickwils als ghy dit broodt sult eten, ende desen drinck-beker sult drincken, so verkondight den doodt des Heeren, tot dat hy komt.
27 Soo dan wie onweerdelick dit broodt eet, ofte den drinck-beker des Heeren drinckt, die sal schuldich zijn aen het lichaem ende bloedt des Heeren.
28 Maer de mensche beproeve hem selven, ende ete alsoo van het broodt, ende drincke van den drinck-beker.
29 Want die onweerdichlick eet ende drinckt, die eet ende drinckt hem selven een oordeel, niet onderscheydende het lichaem des Heeren.
30 Daerom zijn onder u vele swacke ende krancke, ende vele slapen.
31 Want indien wy ons selven oordeelden, so en souden wy niet geoordeelt worden.
32 Maer als wy geoordeelt worden, so worden wy van den Heere getuchtight, op dat wy met de werelt niet en souden veroordeelt worden.
33 So dan, mijne broeders, als ghy te samen komt om te eten, verwacht malkanderen.
34 Doch soo yemandt hongert, dat hy te huys ete, op dat ghy niet tot een oordeel te samen en komt. De overige dingen nu sal ick ordineren als ick sal gekomen zijn.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024