Ordeninge der Sangers uyt de kinderen Asaphs, Hemans, ende Ieduthuns, v. 1, etc. in vierentwintich ordenen afgedeylt, 31.
1 ENde David, mitsgaders de Overste des heyrs, scheydde af ten dienste, van de kinderen Asaphs, ende Hemans, ende Ieduthuns, die met Harpen, met Luyten, ende met Cymbalen propheteren souden: Ende die onder hen getelt werden, waren mannen bequaem tot den wercke hares dienstes.
2 Van de kinderen Asaphs waren, Zaccur, ende Ioseph, ende Nethanja, ende Asarela, kinderen Asaphs: aen de hant Asaphs, die aen des Conincks handen propheteerde.
3 Aengaende Ieduthun: de kinderen Ieduthuns waren Gedalja, ende Zeri, ende Iesaja, Hasabja, ende Matthitja, sesse, aen de handen hares vaders Ieduthuns, op Harpen propheterende met den HEERE te dancken ende te loven.
4 Aengaende Heman: de kinderen van Heman ware Bukkija, Mattanja, Uzziël, Sebuël, ende Ierimoth, Hananja, Hanani, Eliatha, Giddalti, ende Romamti-Ezer, Iosbekasa, Mallothi, Hothir, Mahazioth.
5 Dese alle waren kinderen Hemans des Sienders des Conincks, in de woorden Godes, om den hoorn te verheffen: want Godt hadde Heman veertien sonen gegeven, ende drye dochters.
6 Dese waren altemael aen de handen hares vaders [gestelt] tot den gesange des Huyses des HEEREN, op Cymbalen, Luyten, ende Harpen, ten dienste des Huyses Godes: aen de handen des Conincx, Asaphs, Ieduthuns, ende Hemans.
7 Ende haer getal met hare broederen, die geleert waren in het gesanck des HEEREN, alle meesters, was twee hondert acht en tachtentich.
8 Ende sy wierpen de loten over de wacht, tegen malkanderen , soo de kleyne, als de groote, den meester met den leerlinck.
9 Het eerste lot nu ginck uyt voor Asaph, [namelick] voor Ioseph: het tweede voor Gedalja, hy ende sijne broederen, ende sijne sonen, waren twaelve.
10 Het derde voor Zaccur, sijne sonen ende broederen; twaelve.
11 Het vierde voor Iizri, sijne sonen, ende sijne broederen: twaelve.
12 Het vijfde voor Nethanja, sijne sonen, ende sijne broederen; twaelve.
13 Het seste, voor Bukkija, sijne sonen, ende sijne broederen; twaelve.
14 Het sevenste, voor Iesarela, sijne sonen, ende sijne broederen; twaelve.
15 Het achtste, voor Iesaja, sijne sonen, ende sijne broederen; twaelve.
16 Het negende, voor Mattanja, sijne sonen, ende sijne broederen; twaelve.
17 Het tiende voor Simei, sijne sonen, ende sijne broederen; twaelve.
18 Het elfde voor Azareël, sijne sonen, ende sijne broederen; twaelve.
19 Het twaelfde voor Hasabja, sijne sonen, ende sijne broederen; twaelve.
20 Het dertiende voor Subaël, sijne sonen, ende sijne broederen; twaelve.
21 Het veertiende voor Matthitja, sijne sonen, ende sijne broederen; twaelve.
22 Het vijftiende voor Ieremoth, sijne sonen, ende sijne broederen; twaelve.
23 Het sestiende voor Hananja, sijne sonen, ende sijne broederen; twaelve.
24 Het seventiende voor Iosbekasa, sijne sonen, ende sijne broederen; twaelve.
25 Het achtiende voor Hanani, sijne sonen, ende sijne broederen; twaelve.
26 Het negentiende voor Mallothi, sijne sonen, ende sijne broederen; twaelve.
27 Het twintichste voor Elijatha, sijne sonen, ende sijne broederen; twaelve.
28 Het een en twintichste voor Hothir, sijne sonen, ende sijne broederen; twaelve.
29 Het twee-en-twintichste voor Giddalti, sijne sonen, ende sijne broederen; twaelve.
30 Het drie-en-twintichste voor Mahazioth, sijne sonen, ende sijne broederen; twaelve.
31 Het vier-en-twintichste voor Romamthi-Ezer, sijne sonen, ende sijne broederen; twaelve.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024