1 Tobias onderwijst sijnen sone, den jongen Tobiam, hoe hy hem, na sijn doodt, sal dragen, so tegen sijn moeder, als tegen andere. 7 ende beveelt hem insonderheyt de liefde ende miltdadicheydt tegen den armen. 13 Raet hem te trouwen onder sijn volck. 21 Openbaert hem dat hy Gabaël tot Rages in Meden gelt te bewaren gegeven hadde.
1 OP dien dagh wierdt Tobias indachtich des gelts dat hy Gabaël te Rages in Meden in bewaringe gegeven hadde,
2 Ende hy seyde by hem selven, Ick hebbe om de doot gebeden, waerom en roepe ick dan Tobiam mijnen sone niet, op dat ick het hem te kennen geve eer ick sterve? Ende hem geroepen hebbende, seyde hy,
3 Kint, indien ick sterve so begraeft my, ende en veracht uwe moeder niet: eert haer alle de dagen uwes levens, ende doet dat haer behagelick is, ende en bedroeftse niet.
4 Gedenckt, kindt, dat sy veel gevaer heeft uytgestaen om uwent wille in haer lichaem.
5 Wanneer sy sal gestorven zijn, so begraeftse nevens my in een graf.
6 Gedenckt, kindt, alle tijdt, des Heeren onses Godts, ende en wilt niet sondigen noch sijne geboden overtreden: oeffent gerechticheyt alle de dagen uwes levens, ende en wandelt niet in de wegen der ongerechticheyt. Want als ghy oprechtelick sult handelen, so sal’t wel gaen in uwe wercken, ende met alle de gene die de gerechticheyt doen.
7 Doet aelmoesse van ’t gene ghy hebt, ende uwe ooge en sy niet nydich als ghy aelmoesse doet, en keert u aengesichte niet af van eenigen armen, ende het aengesicht Godts en sal sich van u niet af-keeren.
8 Na dat ghy hebt, doet aelmoesse na de menichte der dingen.
9 Soo ghy weynich hebt, en vreest u niet naer het weynige aelmoesse te doen.
10 Want ghy vergadert u selven eenen goeden wech-geleghden schat, tegen den dach des noots.
11 Dewijle de aelmoesse van der doodt verlost, ende en laet in de duysternisse niet komen.
12 Want aelmoesse is een goede gifte, voor alle de gene die de selve doen, in de tegenwoordicheyt des Alderhoochsten.
13 Kindt, wacht u van alle hoererie, ende neemt eerst een vrouwe van den zade uwer vaderen: ende en neemt geen vremde vrouwe, die niet en is uyt de stamme uwes vaders, dewijle wy kinderen der Propheten zijn. Noë, Abraham, Isaac, Iacob zijn onse vaders van outs af: gedenckt, kindt, dat alle dese vrouwen genomen hebben uyt haren broederen, ende sy zijn gesegent in hare kinderen, ende haer zaet sal het aertrijck be-erven.
14 Ende nu, kint, hebt uwe broederen lief, ende en wendt u niet hooveerdelick in uw’ herte van uwe broederen, ende de sonen ende dochteren uwes volcx, om uyt haer voor u selven een huysvrouwe te nemen. Want inde hooveerdicheyt is verderf ende vele ongestadicheyt, ende in trotsheyt verminderinge, ende groot gebreck: want de trotsheyt is een moeder des hongers.
15 En laet den loon van geen mensche, die voor u gearbeyt heeft, by u vernachten: maer geeft hem dien van stonden aen: ende soo ghy Godt gedient hebt, het sal u weder-gegeven worden.
16 Kindt, hebt acht op u selven in alle uwe wercken, ende zijt voorsichtigh in al uwen omganck: ende en doet niemandt ’t gene ghy hatet. En drinckt geenen wijn tot dronckenschap, ende en laet geen dronckenschap met u reysen op uwen wegh.
17 Geeft van uw’ broot den genen die honger heeft, ende van uwe kleederen dien die naeckt sijn. Alles wat ghy overvloedich hebt dat geeft tot aelmoesse, ende uwe ooge en benijde het niet, wanneer ghy aelmoesse geeft.
18 Giett uw’ broot overvloedich over het graf der rechtveerdige, ende en geeft het niet den sondaren.
19 Soeckt raet by een yegelick die verstandich is, ende en veracht eenen nuttigen raedt nimmermeer.
20 Ende looft den Heere tot aller tijdt, ende begeert van hem dat uwe wegen recht zijn mogen, ende dat alle uwe paden ende uwe raedt-slagen goeden voortganck mogen hebben. Want geen volck en heeft raedt [by sich ]: maer de Heere selve geeft alle het goet, ende soo wie hy wilt vernedert hy, gelijck het hem gelieft. Ende nu kindt, gedenckt mijner geboden, ende en laet die uyt uw’ herte niet uyt-gewischt worden.
21 Nu voorders wijse ick u aen, de thien talenten silvers, die ick aen Gabaël den sone Gabrie tot Rages in Meden te bewaren gegeven hebbe: ende en vreest niet, kindt, om dat wy arm [geworden ] zijn: ghy hebt veel, indien ghy Godt vreest, ende af-staet van alle sonde, ende doet het gene behagelick is voor hem.
1 Tobias onderwijst sijnen sone, den jongen Tobiam, hoe hy hem, na sijn doodt, sal dragen, so tegen sijn moeder, als tegen andere. 7 ende beveelt hem insonderheyt de liefde ende miltdadicheydt tegen den armen. 13 Raet hem te trouwen onder sijn volck. 21 Openbaert hem dat hy Gabaël tot Rages in Meden gelt te bewaren gegeven hadde.
1 OP dien dagh wierdt Tobias indachtich des gelts dat hy Gabaël te Rages in Meden in bewaringe gegeven hadde,
2 Ende hy seyde by hem selven, Ick hebbe om de doot gebeden, waerom en roepe ick dan Tobiam mijnen sone niet, op dat ick het hem te kennen geve eer ick sterve? Ende hem geroepen hebbende, seyde hy,
3 Kint, indien ick sterve so begraeft my, ende en veracht uwe moeder niet: eert haer alle de dagen uwes levens, ende doet dat haer behagelick is, ende en bedroeftse niet.
4 Gedenckt, kindt, dat sy veel gevaer heeft uytgestaen om uwent wille in haer lichaem.
5 Wanneer sy sal gestorven zijn, so begraeftse nevens my in een graf.
6 Gedenckt, kindt, alle tijdt, des Heeren onses Godts, ende en wilt niet sondigen noch sijne geboden overtreden: oeffent gerechticheyt alle de dagen uwes levens, ende en wandelt niet in de wegen der ongerechticheyt. Want als ghy oprechtelick sult handelen, so sal’t wel gaen in uwe wercken, ende met alle de gene die de gerechticheyt doen.
7 Doet aelmoesse van ’t gene ghy hebt, ende uwe ooge en sy niet nydich als ghy aelmoesse doet, en keert u aengesichte niet af van eenigen armen, ende het aengesicht Godts en sal sich van u niet af-keeren.
8 Na dat ghy hebt, doet aelmoesse na de menichte der dingen.
9 Soo ghy weynich hebt, en vreest u niet naer het weynige aelmoesse te doen.
10 Want ghy vergadert u selven eenen goeden wech-geleghden schat, tegen den dach des noots.
11 Dewijle de aelmoesse van der doodt verlost, ende en laet in de duysternisse niet komen.
12 Want aelmoesse is een goede gifte, voor alle de gene die de selve doen, in de tegenwoordicheyt des Alderhoochsten.
13 Kindt, wacht u van alle hoererie, ende neemt eerst een vrouwe van den zade uwer vaderen: ende en neemt geen vremde vrouwe, die niet en is uyt de stamme uwes vaders, dewijle wy kinderen der Propheten zijn. Noë, Abraham, Isaac, Iacob zijn onse vaders van outs af: gedenckt, kindt, dat alle dese vrouwen genomen hebben uyt haren broederen, ende sy zijn gesegent in hare kinderen, ende haer zaet sal het aertrijck be-erven.
14 Ende nu, kint, hebt uwe broederen lief, ende en wendt u niet hooveerdelick in uw’ herte van uwe broederen, ende de sonen ende dochteren uwes volcx, om uyt haer voor u selven een huysvrouwe te nemen. Want inde hooveerdicheyt is verderf ende vele ongestadicheyt, ende in trotsheyt verminderinge, ende groot gebreck: want de trotsheyt is een moeder des hongers.
15 En laet den loon van geen mensche, die voor u gearbeyt heeft, by u vernachten: maer geeft hem dien van stonden aen: ende soo ghy Godt gedient hebt, het sal u weder-gegeven worden.
16 Kindt, hebt acht op u selven in alle uwe wercken, ende zijt voorsichtigh in al uwen omganck: ende en doet niemandt ’t gene ghy hatet. En drinckt geenen wijn tot dronckenschap, ende en laet geen dronckenschap met u reysen op uwen wegh.
17 Geeft van uw’ broot den genen die honger heeft, ende van uwe kleederen dien die naeckt sijn. Alles wat ghy overvloedich hebt dat geeft tot aelmoesse, ende uwe ooge en benijde het niet, wanneer ghy aelmoesse geeft.
18 Giett uw’ broot overvloedich over het graf der rechtveerdige, ende en geeft het niet den sondaren.
19 Soeckt raet by een yegelick die verstandich is, ende en veracht eenen nuttigen raedt nimmermeer.
20 Ende looft den Heere tot aller tijdt, ende begeert van hem dat uwe wegen recht zijn mogen, ende dat alle uwe paden ende uwe raedt-slagen goeden voortganck mogen hebben. Want geen volck en heeft raedt [by sich ]: maer de Heere selve geeft alle het goet, ende soo wie hy wilt vernedert hy, gelijck het hem gelieft. Ende nu kindt, gedenckt mijner geboden, ende en laet die uyt uw’ herte niet uyt-gewischt worden.
21 Nu voorders wijse ick u aen, de thien talenten silvers, die ick aen Gabaël den sone Gabrie tot Rages in Meden te bewaren gegeven hebbe: ende en vreest niet, kindt, om dat wy arm [geworden ] zijn: ghy hebt veel, indien ghy Godt vreest, ende af-staet van alle sonde, ende doet het gene behagelick is voor hem.