De Prophete geeft sijnes herten droeffenisse te kennen, om dat hy by de vergaderinge der Geloovigen niet en mocht wesen, verklarende de gelucksalicheyt der gener die sulcx mochte gebeuren: Wenschende ende biddende, daer wederom te mogen verschynen.
1 VOor den Opper-sang-meester, op de Gittith: Een Psalm voor de kinderen Korah.
2 Hoe lieflick zijn uwe wooningen, ô HEERE der heyrscharen!
3 Mijn ziele is begeerich, ende beswijckt oock van verlangen, nae de voorhoven des HEEREN: mijn herte, ende mijn vleesch roepen uyt tot den levendigen Godt.
4 Selfs vindt de mussche een huys, ende de swaluwe een nest voor haer, daerse hare jongskens legt, by uwe altaren, HEERE der heyrscharen, mijn Coninck, ende mijn Godt.
5 Welgelucksalich zijnse die in u huys woonen: sy prijsen u gestadelick, Sela!
6 Welgelucksalich is de mensche wiens sterckte in u is, in welcker herte de gebaende wegen zijn.
7 Als sy door het dal der moerbesye-boomen doorgaen, stellen sy hem tot een fonteyne, oock sal de regen haer gantsch rijckelick overdecken.
8 Sy gaen van kracht tot kracht, een yegelick [van haer] sal verschijnen voor Godt in Zion.
9 HEERE Godt der heyrscharen, hoort mijn gebedt: neemt’et ter oore, ô Godt Iacobs, Sela!
10 O Godt, onse schilt, siet: ende aenschouwt het aengesichte uwes Gesalfden.
11 Want een dach in uwe voor-hoven, is beter dan duysent [elders]: Ick koos liever aen den dorpel in het Huys mijnes Godts te wesen, dan lange te woonen in de tenten der godtloosheyt.
12 Want Godt de HEERE is een Sonne ende schilt, de HEERE sal genade ende eere geven: hy en sal het goede niet onthouden den genen die in oprechticheyt wandelen.
13 HEERE der heyrscharen, welgelucksalich is de mensche, die op u vertrouwt.
De Prophete geeft sijnes herten droeffenisse te kennen, om dat hy by de vergaderinge der Geloovigen niet en mocht wesen, verklarende de gelucksalicheyt der gener die sulcx mochte gebeuren: Wenschende ende biddende, daer wederom te mogen verschynen.
1 VOor den Opper-sang-meester, op de Gittith: Een Psalm voor de kinderen Korah.
2 Hoe lieflick zijn uwe wooningen, ô HEERE der heyrscharen!
3 Mijn ziele is begeerich, ende beswijckt oock van verlangen, nae de voorhoven des HEEREN: mijn herte, ende mijn vleesch roepen uyt tot den levendigen Godt.
4 Selfs vindt de mussche een huys, ende de swaluwe een nest voor haer, daerse hare jongskens legt, by uwe altaren, HEERE der heyrscharen, mijn Coninck, ende mijn Godt.
5 Welgelucksalich zijnse die in u huys woonen: sy prijsen u gestadelick, Sela!
6 Welgelucksalich is de mensche wiens sterckte in u is, in welcker herte de gebaende wegen zijn.
7 Als sy door het dal der moerbesye-boomen doorgaen, stellen sy hem tot een fonteyne, oock sal de regen haer gantsch rijckelick overdecken.
8 Sy gaen van kracht tot kracht, een yegelick [van haer] sal verschijnen voor Godt in Zion.
9 HEERE Godt der heyrscharen, hoort mijn gebedt: neemt’et ter oore, ô Godt Iacobs, Sela!
10 O Godt, onse schilt, siet: ende aenschouwt het aengesichte uwes Gesalfden.
11 Want een dach in uwe voor-hoven, is beter dan duysent [elders]: Ick koos liever aen den dorpel in het Huys mijnes Godts te wesen, dan lange te woonen in de tenten der godtloosheyt.
12 Want Godt de HEERE is een Sonne ende schilt, de HEERE sal genade ende eere geven: hy en sal het goede niet onthouden den genen die in oprechticheyt wandelen.
13 HEERE der heyrscharen, welgelucksalich is de mensche, die op u vertrouwt.