De Prophete beschrijft in sijn exempel, seer levendich, de aenvechtinge, die de geloovige hebben, so wanneerse de gunstige tegenwoordicheyt Godts niet gewaer en worden; mitsgaders de overhant des geests, die sich in geloove weder-opricht ende sterckt, voor de betrachtinge van Godts getrouwe beloften, ende voorgaende weldaden.
1 EEn Psalm Asaphs: voor den Opper-sang-meester, over Ieduthun.
2 Mijne stemme is tot Godt; ende ick roepe: mijne stemme is tot Godt, ende hy sal de oore tot my neygen.
3 Ten dage mijner benaeutheyt socht ick den Heere: mijne hant was des nachts uytgestreckt, ende en liet niet af: mijne ziele weygerde getroost te worden.
4 Dacht ick aen Godt, so maeckte ick misbaer: peynsde ick, so wert mijne ziele overstelpt, Sela!
5 Ghy hielt mijne oogen wakende; ick was verslagen, ende en sprack niet.
6 Ick overdachte de dagen van outs; de jaren der eeuwen.
7 Ick dachte aen mijn snarenspel, in der nacht overleyde ick in mijn herte; ende mijn geest ondersocht.
8 Sal dan de Heere in eeuwicheden verstooten? ende voortaen niet meer goetgunstich zijn?
9 Houdt sijne goedertierenheyt in eeuwicheyt op? heeft de toesegginge een eynde, van geslachte tot geslachte?
10 Heeft Godt vergeten genadich te zijn? heeft hy sijne barmherticheden door toorne toegesloten? Sela!
11 Daerna seyd’ ick; dit krenckt my; [maer] de rechterhant des Alderhoochsten verandert.
12 Ick sal der daden des HEEREN gedencken: ja ick sal gedencken uwer wonderen van outs her;
13 Ende sal alle uw wercken betrachten, ende van uwe daden spreken.
14 O Godt, uwen wech is in het Heylichdom: wie is een groot Godt, gelijck Godt?
15 Ghy zijt die Godt, die wonder doet: ghy hebt uwe sterckte bekent gemaeckt onder de volcken.
16 Ghy hebt u volck door [uwen] arm verlost; de kinderen Iacobs ende Iosephs, Sela!
17 De wateren sagen u, o Godt, de wateren sagen u, sy beefden: oock waren de afgronden beroert.
18 De dicke wolcken goten water uyt; de bovenste wolcken gaven geluyt: oock gingen uwe pijlen daer henen.
19 ’Tgeluyt uwes donders was in dit ronde; de blixemen verlichteden de werelt: de aerde wert beroert ende daverde:
20 Uwen wech was in de zee, ende u pat in groote wateren: ende uwe voetstappen en werden niet bekent.
21 Ghy leyddet u volck, als eene cudde; door de hant van Mose ende Aaron.
De Prophete beschrijft in sijn exempel, seer levendich, de aenvechtinge, die de geloovige hebben, so wanneerse de gunstige tegenwoordicheyt Godts niet gewaer en worden; mitsgaders de overhant des geests, die sich in geloove weder-opricht ende sterckt, voor de betrachtinge van Godts getrouwe beloften, ende voorgaende weldaden.
1 EEn Psalm Asaphs: voor den Opper-sang-meester, over Ieduthun.
2 Mijne stemme is tot Godt; ende ick roepe: mijne stemme is tot Godt, ende hy sal de oore tot my neygen.
3 Ten dage mijner benaeutheyt socht ick den Heere: mijne hant was des nachts uytgestreckt, ende en liet niet af: mijne ziele weygerde getroost te worden.
4 Dacht ick aen Godt, so maeckte ick misbaer: peynsde ick, so wert mijne ziele overstelpt, Sela!
5 Ghy hielt mijne oogen wakende; ick was verslagen, ende en sprack niet.
6 Ick overdachte de dagen van outs; de jaren der eeuwen.
7 Ick dachte aen mijn snarenspel, in der nacht overleyde ick in mijn herte; ende mijn geest ondersocht.
8 Sal dan de Heere in eeuwicheden verstooten? ende voortaen niet meer goetgunstich zijn?
9 Houdt sijne goedertierenheyt in eeuwicheyt op? heeft de toesegginge een eynde, van geslachte tot geslachte?
10 Heeft Godt vergeten genadich te zijn? heeft hy sijne barmherticheden door toorne toegesloten? Sela!
11 Daerna seyd’ ick; dit krenckt my; [maer] de rechterhant des Alderhoochsten verandert.
12 Ick sal der daden des HEEREN gedencken: ja ick sal gedencken uwer wonderen van outs her;
13 Ende sal alle uw wercken betrachten, ende van uwe daden spreken.
14 O Godt, uwen wech is in het Heylichdom: wie is een groot Godt, gelijck Godt?
15 Ghy zijt die Godt, die wonder doet: ghy hebt uwe sterckte bekent gemaeckt onder de volcken.
16 Ghy hebt u volck door [uwen] arm verlost; de kinderen Iacobs ende Iosephs, Sela!
17 De wateren sagen u, o Godt, de wateren sagen u, sy beefden: oock waren de afgronden beroert.
18 De dicke wolcken goten water uyt; de bovenste wolcken gaven geluyt: oock gingen uwe pijlen daer henen.
19 ’Tgeluyt uwes donders was in dit ronde; de blixemen verlichteden de werelt: de aerde wert beroert ende daverde:
20 Uwen wech was in de zee, ende u pat in groote wateren: ende uwe voetstappen en werden niet bekent.
21 Ghy leyddet u volck, als eene cudde; door de hant van Mose ende Aaron.