David bidt om sijne ende der kercken behoudenisse van de gemeyne boosheyt, ontrouwe, valscheyt, bedriegerije, trotsheyt ende Tyrannije, die by den Regenten in swanck ginck: ende propheteert dat Godt haer richten ende de vroome behouden sal, volgens de getrouwe beloften sijns woorts.
1 EEn Psalm Davids, voor den Opper-sang-meester, op de Scheminith.
2 Behoudt, ô HEERE; want de goedertieren ontbreeckt: want de getrouwe zijn weynich geworden onder de menschen kinderen.
3 Sy spreken valscheyt, een yeder met sijnen naesten, [met] vleyende lippen; Sy spreken met een dobbel herte.
4 De HEERE snijde af alle vleyende lippen, de groot-sprekende tonge:
5 Die daer seggen: Wy sullen de overhant hebben met onse tonge; onse lippen zijn onse: wie is heer over ons?
6 Om de verwoestinge der elendigen, om het kermen der nootdurftigen, sal ick nu opstaen, seyt de HEERE; ick sal in behoudenisse setten, dien hy aenblaest.
7 De redenen des HEEREN zijn reyne redenen, silver, geloutert in eenen aerden smelt-croes; gesuyvert sevenmael.
8 Ghy, HEERE, sultse bewaren; ghy sultse behoeden voor dit geslachte, tot in eeuwicheyt.
9 De godtloose draven rontomme; wanneer de snoodste van ’smenschen kinderen verhoocht worden.
David bidt om sijne ende der kercken behoudenisse van de gemeyne boosheyt, ontrouwe, valscheyt, bedriegerije, trotsheyt ende Tyrannije, die by den Regenten in swanck ginck: ende propheteert dat Godt haer richten ende de vroome behouden sal, volgens de getrouwe beloften sijns woorts.
1 EEn Psalm Davids, voor den Opper-sang-meester, op de Scheminith.
2 Behoudt, ô HEERE; want de goedertieren ontbreeckt: want de getrouwe zijn weynich geworden onder de menschen kinderen.
3 Sy spreken valscheyt, een yeder met sijnen naesten, [met] vleyende lippen; Sy spreken met een dobbel herte.
4 De HEERE snijde af alle vleyende lippen, de groot-sprekende tonge:
5 Die daer seggen: Wy sullen de overhant hebben met onse tonge; onse lippen zijn onse: wie is heer over ons?
6 Om de verwoestinge der elendigen, om het kermen der nootdurftigen, sal ick nu opstaen, seyt de HEERE; ick sal in behoudenisse setten, dien hy aenblaest.
7 De redenen des HEEREN zijn reyne redenen, silver, geloutert in eenen aerden smelt-croes; gesuyvert sevenmael.
8 Ghy, HEERE, sultse bewaren; ghy sultse behoeden voor dit geslachte, tot in eeuwicheyt.
9 De godtloose draven rontomme; wanneer de snoodste van ’smenschen kinderen verhoocht worden.