De prophete verhaelt met suchten, de treffelickheyt, ende oock den elendigen stant der stadt Ierusalem, v. 1, etc. ende oock des Ioodschen lants, 3. hy bekent dat sy sulcke straffe met hare sonden wel verdient hadden, 8, 18. Vernieuwende elcke reyse wederom het verhael harer elende, 9, 10, etc. De prophete bidt Godt, dat hy des volcks groote elende wille aensien, ende sich daer over ontfermen, 20. want sy nergens anders troost vinden en konden, 21.
1 ALEPH . Hoe sitt die stadt [soo] eensaem, die vol volcx was! sy is als eene weduwe geworden, sy die groot was onder de heydenen, eene Vorstinne onder de lantschappen, is cijnsbaer geworden.
2 Beth. Sy weent steets des nachts, ende hare tranen [loopen] over hare kinnebacken: Sy en heeft geenen trooster onder alle hare lief-hebbers; alle hare vrienden hebben trouwlooslick met haer gehandelt, sy zijn haer tot vyanden geworden.
3 Gimel. Iuda is in gevanckenisse gegaen van wegen de elende, ende van wegen de veelheyt der dienstbaerheyt: sy woont onder de heydenen, sy en vindt geen ruste: alle hare vervolgers achterhalense tusschen de engten.
4 Daleth. De wegen Zions treuren, om dat niemant op het feest en comt, alle hare poorten zijn woest, hare Priesters suchten: hare jonckvrouwen zijn bedroeft, ende sy selfs is in bitterheyt.
5 He. Hare tegenpartijders zijn ten hoofde geworden, hare vyanden zijn gerust: om datse de HEERE bedroeft heeft van wegen de veelheyt harer overtredingen: hare kinderkens gaen henen [in] de gevangenisse voor het aengesichte des tegenpartijders.
6 Vau. Ende van de dochter Zions is al haren cieraet wechgegaen: hare Vorsten zijn als de herten, [die] geen weyde en vinden, ende sy gaen crachteloos henen voor het aengesichte des vervolgers.
7 Zain. Ierusalem is [in] de dagen harer elende, ende harer veel-voudiger ballingschap, indachtich aller harer gewenschter dingen, die sy van ouden dagen af gehadt heeft: dewijle haer volck door de hant des tegenpartyders valt, ende sy geenen helper en heeft: de tegenpartyders siense aen, sy spotten met hare Rustdagen.
8 Cheth. Ierusalem heeft swaerlick gesondicht, daerom is sy als eene afgesonderde [vrouwe] geworden: alle diese eerden , achtense onweert, dewijle sy hare naecktheyt gesien hebben, sy sucht oock, ende sy is achterwaerts gekeert.
9 Teth. Hare onreynicheyt is in hare zoomen , sy en heeft niet gedacht aen haer uyterste: daerom is sy wonderbaerlick om leege gedaelt, sy en heeft geenen trooster: HEERE, siet mijne elende aen, want de vyant maeckt sich groot.
10 Iod. De tegenpartijder heeft sijne hant aen alle hare gewenschte dingen uytgebreydt: immers heeft sy aengesien, dat de heydenen in haer Heylichdom gingen, daer van ghy geboden hadt, datse in uwe Gemeynte niet komen en souden.
11 Caph. Al haer volck suchten, broot soeckende, sy hebben hare gewenschte dingen voor spijse gegeven , om de ziele te verquicken: Siet HEERE, ende aenschouwt, dat ick onweert geworden ben.
12 Lamed. En gaet het u lieden niet aen, ghy alle die over wech gaet? schouwt het aen, ende siet, offer eene smerte zy gelijck mijne smerte die my aengedaen is, daermede de HEERE [my] bedroeft heeft ten dage der hitticheyt sijnes toorns.
13 Mem. Van de hoochte heeft hy een vyer in mijne beenderen gesonden, daer over hy geheerscht heeft: hy heeft mijnen voeten een nett uytgebreydt, hy heeft my achterwaerts doen keeren, hy heeft my woest ende sieck gemaeckt den gantschen dach.
14 Nun. Het jock mijner overtredingen is aengebonden door sijne hant, sy zijn t’ samen gevlochten, sy zijn op mijnen hals geklommen: hy heeft mijne kracht doen vervallen; de Heere heeft my in [hare] handen gegeven, ick en kan niet, opstaen.
15 Samech. De Heere heeft alle mijne stercke in ’t midden van my vertreden, hy heeft eene byeenkomste over my uytgeroepen, om mijne jongelingen te verbreken: de Heere heeft de wijnpersse der Ionckvrouwe der dochter Iuda getreden.
16 Ain. Om deser dingen wille weene ick, mijn ooge, mijn ooge vliedt af van water, om dat de trooster, die mijne ziele soude verquicken, verre van my is: mijne kinderen zijn verwoest, om dat de vyant d’ overhant heeft.
17 Pe. Zion breydt hare handen uyt, daer en is geen trooster voor haer: de HEERE heeft van Iacob geboden, dat die rontom hem zijn, sijne tegenpartyders souden zijn: Ierusalem is als eene afgesonderde [vrouwe] onder hen.
18 Tsade. De HEERE is rechtveerdich, want ick ben sijnen monde wederspannich geweest: hoort doch alle ghy volckeren, ende siet mijne smerte: mijne jonckvrouwen, ende mijne jongelingen zijn in de gevanckenisse gegaen.
19 Koph. Ick riep tot mijne liefhebbers, [maer] sy hebben my bedrogen : mijne Priesters, ende mijne Outste, hebben in de Stadt den geest gegeven, als sy spijse voor sich sochten, op datse hare ziele mochten verquicken.
20 Resch. Aensiet HEERE, want my is bange: mijn ingewant is beroert, mijn herte heeft sich omgekeert in ’tbinnenste van my, want ick ben seer wederspannich geweest; van buyten heeft [my] het sweert van kinderen berooft, van binnen is als de doot.
21 Schin. Sy hooren dat ick suchte, [maer] ick en hebbe geenen trooster: alle mijne vyanden hooren mijn quaet, [ende] sy zijn vrolick, dat ghy ’t gedaen hebt: [als] ghy den dach sult voortgebracht hebben, [dien] ghy uytgeroepen hebt, so sullen sy zijn gelijck ick ben.
22 Thau. Laet al haer quaet voor u aengesichte comen, ende doet hen gelijck als ghy my gedaen hebt van wegen alle mijne overtredingen: want mijne suchtingen zijn vele, ende mijn herte is mat.
De prophete verhaelt met suchten, de treffelickheyt, ende oock den elendigen stant der stadt Ierusalem, v. 1, etc. ende oock des Ioodschen lants, 3. hy bekent dat sy sulcke straffe met hare sonden wel verdient hadden, 8, 18. Vernieuwende elcke reyse wederom het verhael harer elende, 9, 10, etc. De prophete bidt Godt, dat hy des volcks groote elende wille aensien, ende sich daer over ontfermen, 20. want sy nergens anders troost vinden en konden, 21.
1 ALEPH . Hoe sitt die stadt [soo] eensaem, die vol volcx was! sy is als eene weduwe geworden, sy die groot was onder de heydenen, eene Vorstinne onder de lantschappen, is cijnsbaer geworden.
2 Beth. Sy weent steets des nachts, ende hare tranen [loopen] over hare kinnebacken: Sy en heeft geenen trooster onder alle hare lief-hebbers; alle hare vrienden hebben trouwlooslick met haer gehandelt, sy zijn haer tot vyanden geworden.
3 Gimel. Iuda is in gevanckenisse gegaen van wegen de elende, ende van wegen de veelheyt der dienstbaerheyt: sy woont onder de heydenen, sy en vindt geen ruste: alle hare vervolgers achterhalense tusschen de engten.
4 Daleth. De wegen Zions treuren, om dat niemant op het feest en comt, alle hare poorten zijn woest, hare Priesters suchten: hare jonckvrouwen zijn bedroeft, ende sy selfs is in bitterheyt.
5 He. Hare tegenpartijders zijn ten hoofde geworden, hare vyanden zijn gerust: om datse de HEERE bedroeft heeft van wegen de veelheyt harer overtredingen: hare kinderkens gaen henen [in] de gevangenisse voor het aengesichte des tegenpartijders.
6 Vau. Ende van de dochter Zions is al haren cieraet wechgegaen: hare Vorsten zijn als de herten, [die] geen weyde en vinden, ende sy gaen crachteloos henen voor het aengesichte des vervolgers.
7 Zain. Ierusalem is [in] de dagen harer elende, ende harer veel-voudiger ballingschap, indachtich aller harer gewenschter dingen, die sy van ouden dagen af gehadt heeft: dewijle haer volck door de hant des tegenpartyders valt, ende sy geenen helper en heeft: de tegenpartyders siense aen, sy spotten met hare Rustdagen.
8 Cheth. Ierusalem heeft swaerlick gesondicht, daerom is sy als eene afgesonderde [vrouwe] geworden: alle diese eerden , achtense onweert, dewijle sy hare naecktheyt gesien hebben, sy sucht oock, ende sy is achterwaerts gekeert.
9 Teth. Hare onreynicheyt is in hare zoomen , sy en heeft niet gedacht aen haer uyterste: daerom is sy wonderbaerlick om leege gedaelt, sy en heeft geenen trooster: HEERE, siet mijne elende aen, want de vyant maeckt sich groot.
10 Iod. De tegenpartijder heeft sijne hant aen alle hare gewenschte dingen uytgebreydt: immers heeft sy aengesien, dat de heydenen in haer Heylichdom gingen, daer van ghy geboden hadt, datse in uwe Gemeynte niet komen en souden.
11 Caph. Al haer volck suchten, broot soeckende, sy hebben hare gewenschte dingen voor spijse gegeven , om de ziele te verquicken: Siet HEERE, ende aenschouwt, dat ick onweert geworden ben.
12 Lamed. En gaet het u lieden niet aen, ghy alle die over wech gaet? schouwt het aen, ende siet, offer eene smerte zy gelijck mijne smerte die my aengedaen is, daermede de HEERE [my] bedroeft heeft ten dage der hitticheyt sijnes toorns.
13 Mem. Van de hoochte heeft hy een vyer in mijne beenderen gesonden, daer over hy geheerscht heeft: hy heeft mijnen voeten een nett uytgebreydt, hy heeft my achterwaerts doen keeren, hy heeft my woest ende sieck gemaeckt den gantschen dach.
14 Nun. Het jock mijner overtredingen is aengebonden door sijne hant, sy zijn t’ samen gevlochten, sy zijn op mijnen hals geklommen: hy heeft mijne kracht doen vervallen; de Heere heeft my in [hare] handen gegeven, ick en kan niet, opstaen.
15 Samech. De Heere heeft alle mijne stercke in ’t midden van my vertreden, hy heeft eene byeenkomste over my uytgeroepen, om mijne jongelingen te verbreken: de Heere heeft de wijnpersse der Ionckvrouwe der dochter Iuda getreden.
16 Ain. Om deser dingen wille weene ick, mijn ooge, mijn ooge vliedt af van water, om dat de trooster, die mijne ziele soude verquicken, verre van my is: mijne kinderen zijn verwoest, om dat de vyant d’ overhant heeft.
17 Pe. Zion breydt hare handen uyt, daer en is geen trooster voor haer: de HEERE heeft van Iacob geboden, dat die rontom hem zijn, sijne tegenpartyders souden zijn: Ierusalem is als eene afgesonderde [vrouwe] onder hen.
18 Tsade. De HEERE is rechtveerdich, want ick ben sijnen monde wederspannich geweest: hoort doch alle ghy volckeren, ende siet mijne smerte: mijne jonckvrouwen, ende mijne jongelingen zijn in de gevanckenisse gegaen.
19 Koph. Ick riep tot mijne liefhebbers, [maer] sy hebben my bedrogen : mijne Priesters, ende mijne Outste, hebben in de Stadt den geest gegeven, als sy spijse voor sich sochten, op datse hare ziele mochten verquicken.
20 Resch. Aensiet HEERE, want my is bange: mijn ingewant is beroert, mijn herte heeft sich omgekeert in ’tbinnenste van my, want ick ben seer wederspannich geweest; van buyten heeft [my] het sweert van kinderen berooft, van binnen is als de doot.
21 Schin. Sy hooren dat ick suchte, [maer] ick en hebbe geenen trooster: alle mijne vyanden hooren mijn quaet, [ende] sy zijn vrolick, dat ghy ’t gedaen hebt: [als] ghy den dach sult voortgebracht hebben, [dien] ghy uytgeroepen hebt, so sullen sy zijn gelijck ick ben.
22 Thau. Laet al haer quaet voor u aengesichte comen, ende doet hen gelijck als ghy my gedaen hebt van wegen alle mijne overtredingen: want mijne suchtingen zijn vele, ende mijn herte is mat.