1 De brief des Conincks Artaxerxis , waer in hy Aman beschuldight, dat hy hem bedrogen heeft. 17 ende wederroept het besluyt door Amans aenradinge gemaeckt, van de Ioden om te brengen. 22 Belast den Ioden dat’se, tot gedachtenisse van dese hare verlossinge, een bysonder feest jaerlicks sullen houden.
1 DE groote Coninck Artaxerxes den hondert ende seven en twintich Vorsten, gestelt over de landtschappen die van Indien tot aen Mooren-landt zijn: midtsgaders den genen die onse saken aldaer versorgen, zij onse groete.
2 Vele, die door de meeste goedertierenheyt harer weldaderen, dickmael zijn ge-eert geworden, hebben haer daer over verhooveerdight.
3 Ende en soecken niet alleen den genen die ons onderdanigh zijn leet aen te doen, maer oock, hare weelde niet konnende dragen, poogen selfs haren weldaderen lagen te leggen.
4 Ende en nemen niet alleen de danckbaerheyt uyt de menschen wech, maer oock door den pracht der ongewoonlicke goederen haer verheffende, meenen sy de wrake Godts, die het quade haet, ende alle tijdt alles doorsiet, te ontvlieden.
5 Ende menichmael geschiet het oock, dat vele der gene die in macht zijn gestelt, ende welcken betrouwt is de saken der vrienden te verrichten, door hare aenradinge de selve willende stellen tot medegesellen van onnoosel bloedt-vergieten, in ongeneselicke swaricheden haer selven hebben ingewickelt.
6 Om dat sy door haren boosen leugenachtigen aert de eenvoudige goetwillicheyt harer herten met valsche schijn-redenen bedriegen.
7 Dit kan bemerckt worden niet so zeer uyt de oude historien, gelijck wy verhaelt hebben: als wel uyt ’t gene ons voor de voeten is, soo ghy ondersoeckt ’t gene onrechtveerdichlick is volbracht, door het pestilentiael beleydt der gene die de macht onbehoorlick hebben gebruyckt.
8 Daerom moeten wy acht nemen op het toecomende, dat wy ons Coninckrijck voor alle menschen onberoert ende in vrede mogen richten,
9 Veranderingen gebruyckende ende de saken die voor de oogen komen alleen onderscheydende, met billicker ontmoetinge.
10 Want als nu Aman de sone Ammedatha een Macedonier, waerlick vremt van het bloedt der Persen, ende zeer verschillich van onse goedicheyt, ende by ons tot een gast ontfangen zijnde, de beleeftheyt, die wy alle natien bewijsen, in sulcker mate hadde ervaren, dat wy hem oock onsen vader noemden,
11 Ende dat hy van allen aengebeden wert, ende wy hem lieten blijven de tweede persoon van ons Coninckrijck,
12 So en heeft hy sulcken hoochmoet niet konnen dragen, maer heeft voorgenomen ons van ons’ rijck ende leven te berooven:
13 Ende Mardocheum, die ons alle tijt een behoeder ende weldader is, ende de onberispelicke metgesellinne onses Coninckrijcks Esther met haer geheel volck, door veelvuldige bedrieglicke listen tot het verderf te versoecken.
14 Want op dese wijse heeft hy gemeent ons nu ontbloot zijnde aen te tasten, ende het rijcke der Persen aen de Macedoniers te brengen.
15 Doch wy bevinden dat de Ioden, die dese booswicht overgegeven hadde om uyt geroeyt te worden, geen quaetdoenders en zijn: maer datse door zeer rechtveerdige wetten gerichtet worden:
16 Ende datse kinderen zijn des hoochsten, grootten, ende levendigen Godts: die dit ons Coninckrijck voor ons, ende onsen voor-ouderen tot eenen seer heerlicken stant heeft gebracht.
17 Ghy sult dan wel doen, dat ghy de brieven die van Aman den sone Ammedatha zijn gesonden, niet en gebruyckt.
18 Om dat hy, die sulcx te wege hadde gebracht, aen de poorten van Susan met sijn geheel huys is gekruyst, ende zeer haestelick een oordeel, gelijck hy weerdigh was, van Godt die alle dingen regeert heeft ontfangen.
19 Het afschrift nu van desen brief sult ghy tot alle plaetsen aenslaen, ende sult den Ioden toelaten hare wetten vryelick te gebruycken.
20 Ende sult haer te samen behulpich zijn, dat zy de gene, die inden tijdt der verdruckinge haer sullen overvallen, wreken mogen. Namelick op den derthienden dagh der twaelfder maent genaemt Adar, in den selven dach.
21 Want dese blijdtschap heeft haer Godt die over allen heerscht, te wege gebracht, in plaetse van den onderganck van het uytvercoren geslachte.
22 So sult ghylieden dan onder andere uwe befaemde feesten, oock desen heerlicken dagh met alle vrolickheydt vyeren.
23 Op dat het beyde, nu ende hier naer, ons wel gae, mitsgaders den genen die den Persen gunstich zijn: maer den genen die ons lagen leggen, het een gedenckteecken zy van onderganck.
24 Doch alle Stadt ofte landt dat volgens desen niet en sal hebben gedaen, sal door sweerdt ende vyer gantschelick verdelget worden, sonder genade: ende en sal niet alleen den menschen ontoeganckelick, maer oock den wilden dieren ende vogelen voor altijt vyant gemaeckt worden.
Eynde van ’t Aenhanghsel des Boecks Esther.1 De brief des Conincks Artaxerxis , waer in hy Aman beschuldight, dat hy hem bedrogen heeft. 17 ende wederroept het besluyt door Amans aenradinge gemaeckt, van de Ioden om te brengen. 22 Belast den Ioden dat’se, tot gedachtenisse van dese hare verlossinge, een bysonder feest jaerlicks sullen houden.
1 DE groote Coninck Artaxerxes den hondert ende seven en twintich Vorsten, gestelt over de landtschappen die van Indien tot aen Mooren-landt zijn: midtsgaders den genen die onse saken aldaer versorgen, zij onse groete.
2 Vele, die door de meeste goedertierenheyt harer weldaderen, dickmael zijn ge-eert geworden, hebben haer daer over verhooveerdight.
3 Ende en soecken niet alleen den genen die ons onderdanigh zijn leet aen te doen, maer oock, hare weelde niet konnende dragen, poogen selfs haren weldaderen lagen te leggen.
4 Ende en nemen niet alleen de danckbaerheyt uyt de menschen wech, maer oock door den pracht der ongewoonlicke goederen haer verheffende, meenen sy de wrake Godts, die het quade haet, ende alle tijdt alles doorsiet, te ontvlieden.
5 Ende menichmael geschiet het oock, dat vele der gene die in macht zijn gestelt, ende welcken betrouwt is de saken der vrienden te verrichten, door hare aenradinge de selve willende stellen tot medegesellen van onnoosel bloedt-vergieten, in ongeneselicke swaricheden haer selven hebben ingewickelt.
6 Om dat sy door haren boosen leugenachtigen aert de eenvoudige goetwillicheyt harer herten met valsche schijn-redenen bedriegen.
7 Dit kan bemerckt worden niet so zeer uyt de oude historien, gelijck wy verhaelt hebben: als wel uyt ’t gene ons voor de voeten is, soo ghy ondersoeckt ’t gene onrechtveerdichlick is volbracht, door het pestilentiael beleydt der gene die de macht onbehoorlick hebben gebruyckt.
8 Daerom moeten wy acht nemen op het toecomende, dat wy ons Coninckrijck voor alle menschen onberoert ende in vrede mogen richten,
9 Veranderingen gebruyckende ende de saken die voor de oogen komen alleen onderscheydende, met billicker ontmoetinge.
10 Want als nu Aman de sone Ammedatha een Macedonier, waerlick vremt van het bloedt der Persen, ende zeer verschillich van onse goedicheyt, ende by ons tot een gast ontfangen zijnde, de beleeftheyt, die wy alle natien bewijsen, in sulcker mate hadde ervaren, dat wy hem oock onsen vader noemden,
11 Ende dat hy van allen aengebeden wert, ende wy hem lieten blijven de tweede persoon van ons Coninckrijck,
12 So en heeft hy sulcken hoochmoet niet konnen dragen, maer heeft voorgenomen ons van ons’ rijck ende leven te berooven:
13 Ende Mardocheum, die ons alle tijt een behoeder ende weldader is, ende de onberispelicke metgesellinne onses Coninckrijcks Esther met haer geheel volck, door veelvuldige bedrieglicke listen tot het verderf te versoecken.
14 Want op dese wijse heeft hy gemeent ons nu ontbloot zijnde aen te tasten, ende het rijcke der Persen aen de Macedoniers te brengen.
15 Doch wy bevinden dat de Ioden, die dese booswicht overgegeven hadde om uyt geroeyt te worden, geen quaetdoenders en zijn: maer datse door zeer rechtveerdige wetten gerichtet worden:
16 Ende datse kinderen zijn des hoochsten, grootten, ende levendigen Godts: die dit ons Coninckrijck voor ons, ende onsen voor-ouderen tot eenen seer heerlicken stant heeft gebracht.
17 Ghy sult dan wel doen, dat ghy de brieven die van Aman den sone Ammedatha zijn gesonden, niet en gebruyckt.
18 Om dat hy, die sulcx te wege hadde gebracht, aen de poorten van Susan met sijn geheel huys is gekruyst, ende zeer haestelick een oordeel, gelijck hy weerdigh was, van Godt die alle dingen regeert heeft ontfangen.
19 Het afschrift nu van desen brief sult ghy tot alle plaetsen aenslaen, ende sult den Ioden toelaten hare wetten vryelick te gebruycken.
20 Ende sult haer te samen behulpich zijn, dat zy de gene, die inden tijdt der verdruckinge haer sullen overvallen, wreken mogen. Namelick op den derthienden dagh der twaelfder maent genaemt Adar, in den selven dach.
21 Want dese blijdtschap heeft haer Godt die over allen heerscht, te wege gebracht, in plaetse van den onderganck van het uytvercoren geslachte.
22 So sult ghylieden dan onder andere uwe befaemde feesten, oock desen heerlicken dagh met alle vrolickheydt vyeren.
23 Op dat het beyde, nu ende hier naer, ons wel gae, mitsgaders den genen die den Persen gunstich zijn: maer den genen die ons lagen leggen, het een gedenckteecken zy van onderganck.
24 Doch alle Stadt ofte landt dat volgens desen niet en sal hebben gedaen, sal door sweerdt ende vyer gantschelick verdelget worden, sonder genade: ende en sal niet alleen den menschen ontoeganckelick, maer oock den wilden dieren ende vogelen voor altijt vyant gemaeckt worden.
Eynde van ’t Aenhanghsel des Boecks Esther.