1 Ioannes siet eenen nieuwen hemel, ende een nieuwe aerde. 2 met het nieuwe Ierusalem, verciert als Christi Bruydt. 3 Hy hoort een stemme uyt den hemel, waer door Godt belooft, dat hy haer Godt sal zijn, alle tranen van hare oogen afwisschen, ende haer de erfenisse van allen sal geven. 8 Maer dreyght dat de vreesachtighe ende andere onboetveerdige sondaren haer deel sullen hebben in den poel des vyers. 9 Een van de Engelen der seven phiolen voert Ioannem op eenen hoogen bergh, ende toont hem klaerder de geheele gestalte van het nieuwe Ierusalem. 11 hare heerlickheyt, 12 haren muer met twaelf poorten, nae de namen der kinderen Israels. 14 hare twaelf fondamenten, nae de namen der twaelf Apostelen. 16 hare lenghte ende breette. 18 hare stoffe van gout. 19 hare twaelf fondamenten, uyt twaelf kostelicke steenen. 21 hare poorten uyt twaelf peerlen. 22 haren tempel, Godt selve, ende het Lam. 23 Godts heerlickheyt in plaetse van Son ende Mane. 24 hare inwoonders, alle salige volckeren, selfs oock de salige Coningen. 25 hare poorten altijt open. 27 Maer niemant die onreynigheyt doet en komt daer in.
1 ENde ick sagh eenen nieuwen hemel, ende eene nieuwe aerde. Want de eerste hemel, ende de eerste aerde was voor-by gegaen, ende de zee en was niet meer.
2 Ende ick Ioannes sagh de heylige stadt, het nieuwe Ierusalem, neder-dalende van Godt uyt den hemel, toe-bereydt als een bruydt die haren manne verciert is.
3 Ende ick hoorde een groote stemme uyt den hemel, seggende, Siet, de Tabernakel Godts is by de menschen, ende hy sal by haer woonen, ende sy sullen sijn volck zijn, ende Godt selve sal by haer, [ende ] haren Godt zijn.
4 Ende Godt sal alle tranen van hare oogen af-wisschen; ende de doodt en sal niet meer zijn: noch rouwe, noch ghekrijt, noch moeyte en sal meer zijn: want de eerste dingen zijn wech gegaen.
5 Ende die op den throon sat, seyde, Siet, ick make alle dingen nieuw. Ende hy seyde tot my: Schrijft, want dese woorden zijn waerachtigh ende getrouw.
6 Ende hy sprack tot my, Het is geschiet: ick ben de Alpha ende de Omega, het begin, ende het eynde. Ick sal den dorstighen geven uyt de fonteyne van het water des levens voor niet.
7 Die overwint sal alles be-erven: ende ick sal hem een Godt zijn, ende hy sal my een sone zijn.
8 Maer den vreesachtighen, ende ongeloovighen, ende grouwelicken, ende dootslagers, ende hoereerders, ende toovenaers, ende afgoden-dienaers, ende allen den leugenaers is haer deel in den poel die daer brandt van vyer ende sulpher: ’t welck is de tweede doodt.
9 Ende tot my quam een van de seven Engelen, die de seven phiolen hadden, welcke waren vol gheweest van de seven laetste plagen, ende sprack met my, seggende, Komt herwaerts, ick sal u toonen de bruydt, het wijf des Lams.
10 Ende hy voerde my wech in den geest, op eenen grooten ende hooghen bergh, ende hy toonde my de groote stadt, het heylighe Ierusalem, neder-dalende uyt den hemel van Godt:
11 Ende sy hadde de heerlickheydt Godts; ende haer licht was den allerkostelicksten steen gelijck, [namelick ] als den steen Iaspis blinckende gelijck crystal.
12 Ende hadde eenen grooten ende hoogen muer, ende hadde twaelf poorten, ende in de poorten twaelf Enghelen, ende namen daer op geschreven, welcke zijn [de namen ] der twaelf geslachten der kinderen Israëls.
13 Van ’t Oosten waren dry poorten: van ’t Noorden dry poorten, van ’t Zuyden dry poorten, van ’t Westen dry poorten.
14 Ende de muer der stadt hadde twaelf fondamenten, ende in de selve de namen der twaelf Apostelen des Lams.
15 Ende hy die met my sprack, hadde eenen gouden riet-stock, op dat hy de stadt soude meten, ende hare poorten, ende haren muer.
16 Ende de stadt lagh viercant, ende hare lenghte was soo groot als [hare ] breette. Ende hy mat de stadt met den riet-stock op twaelf duysent stadien: de lenghte, ende de breette, ende de hooghte der selve waren even gelijck.
17 Ende hy mat haren muer op hondert vier ende veertigh ellen, [na ] de mate eenes menschen, welcke des Engels was.
18 Ende het gebouw hares muers was Iaspis: ende de stadt was suyver gout, zijnde suyver glas gelijck.
19 Ende de fondamenten des muers der stadt waren met allerley kostelick gesteente verciert. Het eerste fondament was Iaspis: het tweede, Sapphirus: het derde, Chalcedon: het vierde, Smaragdus:
20 Het vijfde, Sardonyx: het seste, Sardius: het sevende, Chrysolithus: het achtste, Beryllus: het negende, Topazion: het tiende, Chrysoprasus: het elfde, Hyacinthys: het twaelfde, Amethystus.
21 Ende de twaelf poorten waren twaelf peerlen, een yegelicke poorte was elck uyt eene peerle: ende de strate der stadt was suyver gout, ghelijck doorluchtigh glas:
22 Ende ick en sagh geenen tempel in de selve: want de Heere, de almachtige Godt, is haren tempel, ende het Lam.
23 Ende de stadt en behoeft de Sonne, noch de Mane niet, dat sy in de selve souden schijnen: want de heerlickheydt Godts heeft’se verlicht, ende het Lam is hare keerse.
24 Ende de volckeren, die saligh worden, sullen in haer licht wandelen: ende de Coningen der aerde brenghen hare heerlickheyt ende eere in deselve.
25 Ende hare poorten en sullen niet gesloten worden des daeghs: want aldaer en sal geen nacht zijn.
26 Ende sy sullen de heerlickheyt ende de eere der volckeren daer in brengen.
27 Ende in haer en sal niet in-komen yet dat ontreynight, ende grouwelickheyt doet, ende leugen [spreeckt ]: maer die geschreven zijn in het boeck des levens des Lams.
De nieuwe hemel en de nieuwe aarde
1 EN ik zag een nieuwen hemel en een nieuwe aarde; want de eerste hemel, en de eerste aarde was voorbijgegaan, en de zee was niet meer.
2 En ik, Johannes, zag de heilige stad, het nieuwe Jeruzalem, nederdalende van God uit den hemel, toebereid als een bruid, die voor haar man versierd is.
3 En ik hoorde een grote stem uit den hemel, zeggende: Ziet, de tabernakel Gods is bij de mensen, en Hij zal bij hen wonen, en zij zullen Zijn volk zijn, en God Zelf zal bij hen en hun God zijn.
4 En God zal alle tranen van hun ogen afwissen; en de dood zal niet meer zijn; noch rouw, noch gekrijt, noch moeite zal meer zijn; want de eerste dingen zijn weggegaan.
5 En Die op den troon zat, zeide: Ziet, Ik maak alle dingen nieuw. En Hij zeide tot mij: Schrijf, want deze woorden zijn waarachtig en getrouw.
6 En Hij sprak tot mij: Het is geschied. Ik ben de Alfa en de Omega, het Begin en het Einde. Ik zal den dorstige geven uit de fontein van het water des levens voor niet.
7 Die overwint, zal alles beërven; en Ik zal hem een God zijn, en hij zal Mij een zoon zijn.
8 Maar den vreesachtigen, en ongelovigen, en gruwelijken, en doodslagers, en hoereerders, en tovenaars, en afgodendienaars, en al den leugenaars, is hun deel in den poel, die daar brandt van vuur en sulfer; hetwelk is de tweede dood.
Het nieuwe Jeruzalem
9 En tot mij kwam een van de zeven engelen, die de zeven fiolen hadden, welke vol geweest waren van de zeven laatste plagen, en sprak met mij, zeggende: Kom herwaarts, ik zal u tonen de Bruid, de Vrouw des Lams.
10 En hij voerde mij weg in den geest op een groten en hogen berg, en hij toonde mij de grote stad, het heilige Jeruzalem, nederdalende uit den hemel van God.
11 En zij had de heerlijkheid Gods, en haar licht was den allerkostelijksten steen gelijk, namelijk als den steen Jaspis, blinkende gelijk kristal.
12 En zij had een groten en hogen muur, en had twaalf poorten, en in de poorten twaalf engelen, en namen daarop geschreven, welken zijn de namen der twaalf geslachten der kinderen Israëls.
13 Van het oosten waren drie poorten, van het noorden drie poorten, van het zuiden drie poorten, van het westen drie poorten.
14 En de muur der stad had twaalf fondamenten, en in dezelve de namen der twaalf apostelen des Lams.
15 En hij die met mij sprak, had een gouden rietstok, opdat hij de stad zou meten, en haar poorten, en haar muur.
16 En de stad lag vierkant, en haar lengte was zo groot als haar breedte. En hij mat de stad met den rietstok op twaalf duizend stadiën; de lengte, en de breedte, en de hoogte derzelve waren even gelijk.
17 En hij mat haar muur op honderd vier en veertig ellen, naar de maat eens mensen, welke des engels was.
18 En het gebouw van haar muur was Jaspis; en de stad was zuiver goud, zijnde zuiver glas gelijk.
19 En de fondamenten van den muur der stad waren met allerlei kostelijk gesteente versierd. Het eerste fondament was Jaspis, het tweede Saffier, het derde Chalcedon, het vierde Smaragd.
20 Het vijfde Sardonix, het zesde Sardius, het zevende Chrysoliet, het achtste Beryl, het negende Topaas, het tiende Chrysopraas, het elfde Hyacinth, het twaalfde Amethyst.
21 En de twaalf poorten waren twaalf paarlen, een iedere poort was elk uit een paarl; en de straat der stad was zuiver goud; gelijk doorluchtig glas.
22 En ik zag geen tempel in dezelve; want de Heere, de almachtige God, is haar tempel, en het Lam.
23 En de stad behoeft de zon en de maan niet, dat zij in dezelve zouden schijnen; want de heerlijkheid Gods heeft haar verlicht, en het Lam is haar Kaars.
24 En de volken, die zalig worden, zullen in haar licht wandelen; en de koningen der aarde brengen hun heerlijkheid en eer in dezelve.
25 En haar poorten zullen niet gesloten worden des daags; want aldaar zal geen nacht zijn.
26 En zij zullen de heerlijkheid en de eer der volken daarin brengen.
27 En in haar zal niet inkomen iets, dat ontreinigt, en gruwelijkheid doet, en leugen spreekt ; maar die geschreven zijn in het boek des levens des Lams.